dat bij het testament met het geheele beheer over het voor de uitvaart des erflaters bestemde een derde gedeelte der nalatenschap is belast des erflaters echtgenoote Embok Sanipah;

dat wijders is bepaald, dat de gedaagde de genoemde Embok Sanipah in geval van ontstentenis of overlijden zal opvolgen als beheerder en zulks met dezelfde macht als aan Embok Sanipah werd verleend i

dat de gedaagde nu blijkbaar uitvoering heeft willen geven aan deze testamentaire beschikking en met dit doel in het leven heeft geroepen de zoogenaamde Sech Oemar stichting voor godsdienstige doeleinden (sedekah) op wier naam het perceel is overgeschreven;

dat een rechtspersoon echter niet kan ontstaan door den wil van een enkelen persoon en volgens onze wetgeving goedkeuring der statuten door de Regeering een vereischte is;

dat de erflater niet de bedoeling heeft gehad eene godsdienstige stichting, die een afzonderlijk bestaan, met eigen rechtspersoonlijkheid, zoude hebben, te scheppen, maar hij blijkbaar alleen beoogde een gedeelte zijner nalatenschap onverdeeld te laten en de inkomsten daarvan te besteden voor godsdienstige doeleinden, waaronder bij de Mohammedanen zijn te verstaan gebeden, aalmoezen en bedevaarten;

dat de overdracht van het perceel aan een godsdienstig gestioht dus in strijd is met het testament;

dat indien moest worden aangenomen, dat des erflaters bedoeling wel is geweest de vestiging van een godsdienstig gesticht, waaraan het een derde deel van zijn vermogen zoude worden overgedragen, deze beschikking alleen gevolg zou kunnen hebben, indien de Gouverneur-Generaal aan de bewindvoerders de macht hadde verleend om de making aan te nemen art. 900 B. W.;

dat echter in casu zoodanige machtiging van den GouverO O

neur Generaal niet gevraagd is, veel minder verkregen is, en zelfs de bewindvoerster Embok Sanipah tot de aanname niet heeft medegewerkt;

dat de gedaagde na den dood van Embok Sanipah zich heeft