O. dat toch bij inzage van beklaagdes strafregister blijkt, dat hij op 30 Juli 1892 bij het strafdetachement te Klaten aangekomen zijnde, aldaar op 31 Juli disciplinair is afgestraft met 20 rietslagen wegens „vuil bij het strafdetachement aan te komen", op 3 Augustus met dezelfde straf wegens „ongepast gedrag gedurende ket afstraffen", op 5 Augustus met dezelfde straf wegens „onverschilligheid bij de exercitie" ; op 14 Augustus met 4 dagen cachot, op water en rijst „wegens slecht te exerceeren", en vervolgens na 9 dagen verblijf in de ziekenzaal weder op 1 September met 20 rietslagen „wegens aanhoudend slecht te exerceeren", op 6 September met dezelfde straf „wegensonwil gedurende de exercitie" en op 10 September met dezelfde straf „wegens slecht te exerceeren";

O. dat meerdere dezer bestraffingen den Hove voorkomen zeer lichtvaardig te zijn opgelegd;

dat toch de feiten, ter zake van welke de beide eerste van deze zijn toegepast bezwaarlijk vergrijpen mogen heeten, terwijl voor liet overige bij die bestraffingen ter zake van slecht of onverschillig exerceeren wel geheel uit het oog is verloren, dat de beklaagde, thans geappelleerde, als artillerist geacht moest worden met de infanterie-exercitie minder bekend te zijn, ten minste daarvan niet de dagelijksche gewoonte te bezitten ;

dat hij desniettemin nagenoeg immer met rietslagen en dat nog wel steeds met het maximum dier tuchtiging is gestraft;

dat het nu ten processe duidelijk is gebleken, dat de beklaagde, thans geappelleerde, de hem te laste gelegde insubordinatie louter heeft gepleegd ten einde op die wijze van het strafdetachement, waar hij aan dergelijke bestraffingen bloot stond, weg te komen, op welke wijze dan ook, daar alles hem beter voorkwam dan in eenen zoo onduldbareu toestand te blijven ; en dat met het oog hierop de door zulke onoordeelkundige bestraffingen opgewekte gemoedstoestand van wanhoop, welke de beklaagde, thans geappelleerde, tot zijne misdadige handeling heeft geleid, den Hove voorkomt te zijnen behoeve als eene verzachtende omstandigheid te moeten worden in aanmerking genomen;