Gezien (ie aan den voet der memorie van cassatie door den griffier van het Hoog-Gerechtshof gestelde aanteekening, waaruit blijkt, dat op den 2den December 1802 de Advocaat en Procu. reur bij liet Hoog-Gerechtshof Mr. T. Hennij, ten deze ageerende voor en namens de inlandsche vrouw Bok Ajoe Sarwie enz. van voormeld, op deij 7den November 1892 beteekend, vonnis van den raad van justitie vd. cassatie heeft aangetfekend ;

Gelezen de namens den Procui t ur-Generaal door den AdvocaatGeneraal Mr. Ch. H. Nieuwenhuijs genomen conclusie, gedagteekend 25 Mei 1893, daartoe strekkende dat het Hof het door den raad van justitie te Soerabaja ddo. 19 October 1892 gewezen vonnis zal vernietigen en de zaak aan genoemden raad van justitie zal terugwijzen, ten einde haar met inachtneming van 's Hofs te wijzen arrest te behandelen en te beslissen;

Gehoord het namens partijen in deze gehouden pleidooi;

Gezien de stukken, waaronder de door genoemden practizijn en door den Advocaat en Procureur bij het Hoog Gerechtshof Mr. D. Koek, de laatste ten deze handelende voor en namens de gerequireerden, ingediende en aan de wederpartij beteekende memoriën, respecti vel ijk van eisch en van antwoord in cassatie;

O. dat namens requiranten als middelen van cassatie zijn voorgesteld :

lo. Schending, immers in elk geval verkeerde toepassing, door den raad van justitie te Soerabaja van de artt. 3 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, en 4 en 7 van de Bepaliugen omtrent de samenstelling enz. der priesterraden op Java eu Madoera, Staatsblad 1882 no. 152,. door te beslissen: dal de oorspronkelijke eisch ontvankelijk is, immers daartoe niet noodig was een voorafgaande executoir-verklaring van de bovenbedoelde priesterraad vonnissen, waarbij de gedaagden tot betaling der kosten veroordeeld waren, deze alleen wordt vereischt als de uitvoering der beslissingen tusschen partijen niet vrijwillig geschiedt, welke partijen alleen bevoegd zijn executoir verklaring aan te vragen, en, nu van strijd tusschen partijen niet blijkt, moet worden aangenomen, dat in die vonnissen van den pries-