voor de politie aldaar, houdende verzoek om een onderzoek in te stellen of een der aangegeven erfgenamen werkelijk overleden was, ten einde daarna diens aandeel te verdeelen onder diens erfgenamen, dit onderzoek hebben gebonden en bij vonnis van 26 Juni 1n89 hebben uitgemaakt wie erfgenamen zijn in den boedel des overledenen en hierbij die nalatenschap is geschat op f 21462,19',,,;

dat hun voor het opmaken van eerstgenoemd vonnis toekomt f 3316,31 en van het laatstgenoemde f 1073,10 of te zamen f 4384,4., welke kosten moeten worden gedragen door de erfgenamen ;

en op dien grond hebben verzocht, dat het den Landraad moge behagen de gedaagden te veroordeelen om aan hen te betalen die som van f 4384,41 verschuldigd ter zake voorschreven ;

dat uit de bewoordingen dier vordering ten duidelijkste blijkt, dat niet is gevraagd uitvoering van de door hen, eischers, geslagen vonnissen wat betreft de kosten, maar is ingesteld eene zelfstandige vordering tot betaling van de kosten hun verschuldigd voor het opmaken van die vonnissen, waaruit volgt dat de Raad, van geen au ier standpunt uitgaande, terecht heeft beslist, dat om den priesterraad recht te geven op zijn loon geen executoirverklaring noodig is van het vonnis, voor welks opmaking loon gevorderd wordt, mits slechts blijke, zooals in casu, dat de vonnissen zijn gewezen en partijen daarin berust hebben, ook wat betreft de begrooting van den boedel en de verdeeling tusschen de erfgenamen, welke laatste beslissing als feitelijk aan den cassatierechter is onttrokken;

dat derhalve het middel is ongegrond;

O. wat betreft het tweede middel:

dat blijkens de toelichting op dit middel de aangehaalde artikelen worden geacht geschonden, immers verkeerd toegepast, te zijn, doordien de Raad heeft aangenomen dat onder de kosten, bedoeld bij art. 4 van Staatsblad 1882 tio. 152, ook begrepeu zijn salaris of loon aan den priesterraad uit te keeren en door 't bedrag daarvan te bepalen conform de bestaande gebruiken;