ce qui leur est arrivé" en werpt men mij wellicht tegen dat zooals ook liet Hof overweegt, een spoorwegwachteres niet behoort onder hen, die in eenige openbare posten, ambten of bedieningen zijn geplaatst, dan wijs ik er op, dat de slotalinea van art, 72 der spoorwegwet niettemin art. 437 (nu 401) Strafvord. toepasselijk verklaart op de door de spoorwegbeambten opgemaakte processen-verbaal.

Wat het tweede betreft verwijs ik naar de conclusie van het Openbaar Ministerie bij dezen ltaad voorafgaande aan het arrest van 27 October 1868, N. Rspr. 90, 83, Weekbl. no. 3059, v. d, llonert Strafvord. 1868 blz. 337 vlg., waaruit ik deze woorden citeer- „Bij art. 437 jo. 428 Strafvord. worden inliet algemeen verbalen en relazen als schriftelijke bescheiden en dus als wettige bewijsmiddelen erkend en het komt mij daarom voor dat iedere onderscheiding en beperking t. a. van hunne bewijskracht gemaakt, is geheel willekeurig. Het zou, volgens pleiter, niet in de bedoeling des wetgevers gelegen hebben de bewijskracht dier processen-verbaal zoover uit te strekken, dat daaronder ook begrepen waren de gebeurtenissen, die aan de ambtenaren in de uitoefening hunner functiën persoonlijk bejegenen. Ik vraag waarom niet; ik geloof veeleer dat het in den aard der zaak ligt dat die bewijskracht zich zoover moet uitstrekken, daar de ambtenaren anders zeer dikwijls weerloos zouden staan tegenover gewelddadigheden en beleedigingen hun aangedaan."

En nu vraag ik mijnerzijds: geldt dit niet ook voor spoorwegwachters, vaak op eenzame plaatsen gestationeerd, aan wie voor de veiligheid van het verkeer zulke belangrijke zorgen zijn toevertrouwd? Heeft die overweging er niet toe geleid om b. v. in art. 183 Strafvord. (1) de beëedigde beambten en bedienden van spoorwegdiensten met ambtenaren gelijk te stellen voor zooveel betreft de misdrijven voorzien en strafbaar gesteld bij de aritt. 179 — 182 van dat wetboek?

In beide der hierboven vermelde arresten besliste de Ilooge

(1) Lees: Strafwetboek.