Raad conform het gevoelen van het Openbaar Ministerie en ik meen dat ik gerechtigd was in mijne conclusie, voorafgaande aan uw arrest van 18 Februari 1889 (Wkbl. 110. 5680, N. Rspr. 151, 155) te spreken van „eene gevestigde jurisprudentie" van uwen Raad omtrent dit punt.

Ik heb derhalve de eer te requireeren, dat uwe Raad het in deze gewezen arrest zal vernietigen zonder dat die uitspraak eenig nadeel kan toebrengen aan de rechten door partijen verkregen.

De Ilooge Raad enz.;

Gezien eene veiklaring van den griffier van bovengemeld Gerechtshof, dat tegen 's Hofs arrest van 9 Februari 1893 geen cassatie is aangeteekend;

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld :

Schending van art. 401 Strafvord. jo. art. 72 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad no. 67) en art. 1 sub 3 der wet van 31 December 18S7 (Staatsblad no. 265);

O. dat de vervolging is ingesteld ter zake van mondelinge beleediging aangedaan aan eene wachteres bij de Staatsspoorwegen tijdens zij in de rechtmatige uitoefening was van hare bediening;

O. dat, blijkens het bevestigde vonnis, als bewijsmiddel is bijgebracht een proces verbaal door die wachteres op den ambtseed opgemaakt, waarin zij in hoofdzaak verklaart, dat de beleediging haar is aangedaan toen zij, op post staande, den beklaagde, met het oog op het in aantocht zijn van een trein, belette een afsluitboom te openen en den spoorweg met een wagen over te gaan;

O. dat de vrijspraak haren grond vindt in 's rechters oordeel, dat tot bewijs van de beleediging dit proces verbaal niet als schriftelijk bescheid in den zin van art. 401 Strafvord. kon gelden;

O. dat dit oordeel hierop berust dat 1 o. de bevoegdheid, die uit art. 72 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad no. 67) voor de beëedigde beambten en bedienden van den spoorweg voortvloeit, beperkt is tot de overtredingen van die wet en van de in art. 72 met name aangewezen algemeene maatregelen van bestuur, en '

lxi. ' a