van het Burgerlijk Wetboek moet worden uitgelegd ten voordeele van den kooper, gedaagde, die blijkens zijn verhoor op vraagpunten ook nimmer de bedoeling heeft gehad een beding te maken ten voordeele van derden (art. 1343 van het Burgerlijk Wetboek);

dat eindelijk, al ware de grondslag der vordering niet ten eenenmale onjuist, de eerste rechter, zelfs in zijn sijsteem, die niet had mogen toewijzen;

dat toch eischeres eerst bij exploit van 5 December 1889 verklaard heeft van het zoogenaamde beding ten haren voordeele gebruik te willen maken, waaruit volgt, dat het ook eerst ten haren voordeele kon werken, te rekenen van den dag dier verklaring en zij in geen geval gerechtigd was om de betalingen van hoofdsom en renten, vóór dat tijdstip vrijwillig gedaan, van den gedaagde terug te vorderen;

dat de tweede tegen gedaagde ingestelde vordering strekt tot nietig en van onwaarde verklaring van eene door eischeres ten zijnen behoeve (als haar gewezen generale gemachtigde) verleende acte van acquit en décharge dd. 24 December 1888 met veroordeeling van hem tot betaling eener som van f 8000;

dat zij namelijk beweert, dat gedaagde voor haar verborgen zoude hebben gehouden eene door hem op den lOden December te voren ten haren name aangegane geldleening van f 8000 onder hypothecair verband harer onroerende goederen, en die som ook aan haar zoude hebben verantwoord; hebbende zij ten gevolge van door gedaagde gepleegd bedrog en dwaling het acquit en décharge verleend;

dat eischeres ten einde een en ander te bewijzen den gedaagde o. a. den eed heeft opgedragen, dat hij de bewuste f 8000, aan haar heeft betaald, maar die eed niet is litis decisoir, vermits het zwaartepunt niet ligt in de vraag, of hij de f 8000, aan eischeres heeft betaald, maar in die, of hij haar onkundig heeft gelaten van het feit, die f 8000 voor haar geleend en ontvangen te hebben ;

dat niettemin de raad van justitie bij interlocutoir dd. 28 Augustus 1891 den eed aan gedaagde heeft opgedragen;