beding waarvan sprake, van hem slechts datgene had mogen terugvorderen wat zij betaald heeft nh 5 December 1889, zijnde het tijdstip waarop zij verklaarde van het beding gebruik te willen maken, maar deze weer hem niet kan baten, aangezien de derde, die het ten zijnen behoeve gemaakt beding heeft aangenomen, wel eerst van dat tijdstip af de voldoening, maar dan ook die in haar geheel, kan vorderen ;

dat nu in casu het beding gemaakt werd op den Sisten Maart 1888 en appellant dus — kooper geworden — op zich heeft genomen de betaling der schuld, zoo als zij op gemeld tijdstip was, -id est ƒ 8000, met de daarna te verschijnen bedongen renten, zijnde blijkens gemelde hypotheekacte de eerste aflossing op de hoofdsom ad f 2000 eerst op ultimo December 1888 verschuldigd;

O. dat mitsdien appellants grieven, voor zoover zij tegen dit gedeelte der door den raad van justitie toegewezen vordering van de oorspronkelijk eischeres, thans geïntimeerde, gericht zijn, niet kunnen worden gedeeld;

B. "Wat betreft de in de introductieve dagvaarding sub 2o. gedane vordering:

dat appellant terugkomt op zijn reeds in eersten aanleg geleverd betoog, dat de hem op verzoek van de oorspronkelijk eischeres, thans geintiraeerde, door den raad van justitie opgedragen eed niet zoude zijn litis decisoir;

dat hij nu wel tevens beweert, dat het interlocutoir vonnis (van 28 Augustus 1891), waarbij de eed werd opgedragen en waarin hij zelf toegeeft te hebben berust, den eersten rechter niet bond, en den hoogeren rechter volkomen vrij zoude laten alsnog ten aanzien van het al of niet litis decisoire van den opgelegden eed zijne eigene zienswijze te uiten, maar dit beweren is onjuist;

dat toch het gezag van het rechterlijk gewijsde zich uitstrekt tot het onderwerp van het vonnis, dat is, bij een interlocutoir, tot het daarbij bevolen bewijs, terwijl onderwerpelijk de rechter nè, litiscontestatie, en na te hebben overwogen „dat de opgedragen eed tot de beslissing van het geding kan leiden" en