dat de raad van justitie mede te recht overwoog, dat de incidenteele subsidiaire eisch door geintimeerde ter rolle van 23 October 1891 gediend en strekkende tot bepaling van een nieuwen termijn om alsnog den hem opgedragen eed te kunnen uitzweren, moest worden ontzegd, maar verzuimd heeft bij het dictum van zijn vonnis dienovereenkomstig recht te doen, weshalve zulks, nu geintimeerde verklaard heeft zich aan die conclusie te refereeren, alsnog in appel zal behooren te worden hersteld; C. Wat betreft het incidenteel appel:

dat de raad van justitie dat gedeelte der vordering van de oorspronkelijk eiseheres niet ontvankelijk verklaard heeft, waarbij zij veroordeeling van den gedaagde thans appellant, verzocht om aan haar telkens terug te betalen, wat zij aan hare creditrice, vrouwe van der Bank, krachtens hare voormelde door hypotheek verzekerde" schuld aan interessen en aflossingen wettig betaald zoude hebben;

dat de raad deze vordering ontijdig en doelloos achtte; dat hij echter, terecht aannemende dat er in casu sprake is van eene verbintenis met tijdsbepaling, minder juist vermeende ambtshalve de eiseheres niet ontvankelijk te moeten verklaren, ofschoon gedaagde zich niet op het praemature van dit gedeelte der actie beriep;

dat toch bij dergelijke verbintenissen de schuldplichtigheid van den aanvang af bestaat, en de raad dan ook aannemende, dat alleen het recht van vorderen was opgeschort, door dit laatste in toepassing te brengen eene dilatoire exceptie te berde gebracht heeft, welke gedaagde niet had opgeworpen, en door den rechter mitsdien buiten beschouwing gelaten moest worden;

O. dat de raad in verband met het vorenstaande het hier bedoelde gedeelte der vordering van de eiseheres had moeten toewijzen, en dit alsnog in appel zal moeten geschieden;

Gelet op de bereids aangehaalde wetsbepalingen, artt. 1917, 1929 vlg. v/h B. W. en artt. 48, 50 en 58 v/h regl. op de B. Rv.;

Rechtdoende in hooger beroep:

Verbetert het bovenomschreven vonnis van den raad van jus-