Tot nasporingen in Gowa en de Zuiderdistricten heeft mij echter de gelegenheid geheel ontbroken.

III Een derde grief zijn mijn woorden, door Mr. P. aangehaald (Pu blz. 400 onderaan): „Wat is — goedbeschouwd — een vonnis van een priesterraad, zoolang het niet is executoir verklaard?" enz.

Mr. P. heeft hier in mijn woorden iets anders gezien dan ik bedoelde en geeft zich daardoor de, wat mij betreft noodelooze, moeite aan te toonen, dat de beslissing van den priesterraad wel een vonnis, maar nog geen gewijsde is. Ziedaar nu juist wat ik wilde betoogen : dat een nog niet executoir verklaard priesterraadsvonnis (ik zelf noemde het een vonnis en bedoelde dus niet, te beweren dat het dit niet is) geen rechterlijk gewijsde is en door den Raad van Justitie te Makasar dus geen bewijskracht daaraan moest zijn toegekend.

Deze mijn bedoeling komt nog meer uit door de aanhaling van art. 1916 Burgl. Wetb. (zie aldaar sub 3o.) En is het dan zoo onjuist een vonnis, dat nog geen gewijsde is, waar van bewijs de rede is, gelijk te stellen met het op schrift gebracht gevoelen van deskundigen ?

In dit verband, dat in mijn opstel toch niet valt te miskennen, huldigden mijn woorden dus niet de ook door mij niet gedeelde opvatting, neergelegd in de door Mr. P. aangevallen vonnissen van den Raad van Justitie te Soerabaja.

Ik ga thans over tot de verdediging mijner opvatting tegenover die, door Mr. P. ontwikkeld. (Pi en n.)

Het verschil, in deze kwestie bestaande tusschen Mr. P. eenerzijds en mij (met vele anderen) anderzijds, ligt grootendeels in de opvatting of althans in de toepassing der regelen van wetsinterpretatie.

Bij de uiteenzetting van mijn standpunt neem ik tot leus de door Mr. P. (Wbl. no. 1265 blz. 157, 3e kolom) beaamde stelling, „dat het naar erkende beginselen van wetsexplicatie ten eenenmale ongeoorloofd is, de duidelijke bewoordingen der wet te vervangen door de bedoeling van den wetgever," waarna ik,