Ook in dit opzicht wil Mr. P. de oude, „nationale" traditie eeren en dus den priesterraad onbevoegd verklaren. Edoch „de grens waar de bevoegdheid der hoogere rechtspraak ten deze ophield (aanving?) blijft ons onbekend" erkent hij zelf (Pi blz. 160, le kolom); waarmee de zooeven aangehaalde woorden „voldoende aangeven" niet erg harmonieeren.

Iu de praktijk zal dus evengoed onzekerheid omtrent de kompetentie der priesters blijven bestaan, al wil men de door Mr. P. voorgestelde regelen tot richtsnoer nemen.

Thans moet ik antwoorden op het verwijt van gebrek aan rijpheid, waardoor ik het volgende zou hebben misdreven:

lo. Ik zou oppervlakkig over den werkkring der priesters geoordeeld en deze „zoo losweg voor onnut en schadelijk verklaard" hebben.

Vooropgesteld dat ik sprak over de priesterraden op Z. Celebes, kan ik dit niet toegeven. Ik heb verscheidene voorbeelden aangehaald uit latereu tijd; ik heb doen zien dat de bevolking zelf zóó ontevreden is over de priesterraden, dat ze meermalen klaagde en op verandering aandrong, zelfs bij den GouverneurGeneraal en bij de Tweede Kamer; een sterk sprekend voorbeeld van priesterrechtspraak zoekt men in mijn opstel ook niet tevergeefs. Zijn de woorden losweg en oppervlakkig dan verdiend?

Ik gevoel geen roeping hier het zondenregister dier heereu nog eens op te slaan ('t is algemeen bekend en Mr. P. geeft blijk er ook niet onkundig van te zijn), en zal ook naar geen bladzijden en regels van mijn vorig opstel verwijzen om mij te rechtvaardigen. Ik laat het oordeel op deze beschuldiging met gerustheid over aan ieder, die mijn vroeger opstel eerst zal hebben doorworsteld.

2o Ik zou ten eenenmale steeds inaar uit het oog hebben verloren, dat niet alleen over erfkwesties, maar ook over echtscheidingen door die priesters wordt geoordeeld en dat ook de boedelscheiding en boedelbereddering in die gevallen door hen geschieden.