Gelet op de aanteekening van appel door den substituutofficier van justitie bij dien raad op den 4en Augustus 1893 gedaan;

Geboord de voorlezing van het requisitoir van dagvaarding in hooger beroep en het exploit van beteekening daarvan;

Gehoord het rapport van den raadsheer Mr. J. H. J. Schneider;

Nog gehoord de voorlezing der verklaringen van de in eersten aanleg gehoorde getuigen;

Gelet op de in appel gediende memorien en op hetgeen namens de beklaagden door den Advocaat en Procureur Mr. J. Gerritzen ter hunner verdediging is aangevoerd ;

Mede gehoord den Procureur-Generaal bij monde van den Advocaat-Generaal Mr. Ch. H. Nieuwenhuijs in zijn ter terechtzitting overgelegd requisitoir, daartoe strekkende, dat het HoogGerechtshof met ontvangst van het appel, zal vernietigen het vonnis, waarvan appel, de beide beklaagden zal vrijspreken van de hun ten laste gelegde feiten en den lande zal veroordeelen in de kosten van het proces;

Gezien de stukken;

O. dat uit het gerechtelijk onderzoek, betreffende de den beklaagden ten laste gelegde feiten, door wettige bewijsmiddelen is gebleken, dat op 30 September 1892 een zeker aantal tabaksplanten te veld staande op een aan den inlander Pa Senanten toebehoorend stuk sawahgrond, welke aldaar op last en ten behoeve van A. M. C., door den inlander Pa Imran waren geplant, zijn uit den grond getrokken;

dat dit is verricht door de inlanders Pa Ardjan en Pa Kamin, en zulks niet uit eigen lust, maar uitsluitend op last en dan ook onder toezicht van den 2en beklaagde, aan wien zij als mandoers der tabaksonderneming Adjoeng, ten behoeve van welke die handeling geschiedde, ondergeschikt waren;

dat toch de 2e beklaagde gëemploijeerde was dier onderneming en als zoodanig dit door hen heeft doen uitvoeren op last van den len beklaagde, administrateur dier onderneming, aan wien hij wederom ondergeschikt was;

O. dat derhalve ingeval de bedoelde handeling een strafbaar