feit vormt, de beide beklaagden daarvoor als de zedelijke daders strafrechtelijk aansprakelijk moeten worden geacht;

O. dat de beantwoording dezer vraag nu uitsluitend afhangt van het feit, of de strafwet al dan niet tegen die handeling straf bedreigt;

dat immers de Nederlandsch-Indische strafrechtspleging ten eenenmale wordt beheersoht door het beginsel in art. 88 van het Reglement op het beleid der Regeering nedergelegd, dat niemand tot straf mag worden vervolgd of daartoe veroordeeld dan op de wijze en in de gevallen bij algemeene verordening voorzien, waaruit volgt, dat elke handeling ook van eigen richting, strafrechtelijk geoorloofd is, wanneer de strafwet die niet onder bedreiging van straf verbiedT}

O. dat dan het eenige artikel der strafwet, hetwelk ten deze tegen de beklaagden zoude kunnen worden ingeroepen, is art. 365 van het "Wetboek van Strafrecht voor Europeanen, waarbij straf wordt bedreigd tegen het verwoesten van te veld staanden oogst;

dat toch te veld staande tabaksplanten, geplant met het doel om te zijner tijde daarvan de bladeren in te zamelen d, i. te oogsten, naar het Nederlandsch taaleigen geacht moeten worden eenen te veld staanden oogst te vormen, gelijk ook het in den Code Pénal daarvoor gebezigde woord, „récoltes" hetzelfde denkbeeld uitdrukt;

dat dan ook dit wetsartikel geene andere strekking heeft dan art. 444 van dien Code, van hetwelk het is overgenomen, waarin de woorden „ieder die te veld staanden oogst, van zelf opgekomen of aangelegd plantsoen verwoest" in de Pransche taal worden weergegeven door „quiconque aura dévasté des récoltes sur pied ou des plants venus naturellement ou faits de main d'homme";

O. dat dit artikel van den Code Pénal geacht moet worden een dier misdrijven te omschrijven, voor welker bestaan het aan. wezig zijn eener misdadige bedoeling bij den dader een vereischte is, waarvan alzoo de dolus naar de opvatting van dat wetboek een element is ;

'•dat toch, waar dat wetboek te dien opzichte geen vast sys«