teem volgt, de vraag of die dolus een element van eenig misdrijf is, moet worden beantwoord naar den aard der door den wetgever tot de aanduiding van het misdrijf gebezigde bewoordingen, alsmede naar de blijkbare strekking der strafbepalingen ;

dat dan dat liet woord „dévaster," evenzeer als bet Nederlandsche „verwoesten" naar het taaleigen niet louter op elke vernietiging wijst, maar op zulk eene, welke geschiedt met boosaardige bedoeling; dat verder, aangezien dat wetsartikel niet zooals b. v. in art. 437, (art. 358 van het Strafwetboek voor Europeanen) de strafbaarheid uitdrukkelijk beperkt tot het geval, dat de dader wist, dat het verwoeste aan anderen toebehoorde, zoo men wilde aannemen, dat de wetgever het feit niet alleen doleus gepleegd met straf heeft willen bedreigen, ook dezelfde handeling begaan ten opzichte van eigen oogst of plantsoen, zij het ook slechts om door ziekte aangetaste planten te verwijderen, ten einde ze door andere te vervangen, strafbaar zoude wezen, en zulk eene geheel onredelijke en volstrekt niet de openbare orde beschermende bedoeling nu, waar zij niet uitdrukkelijk blijkt, bij den wetgever niet mag worden ondersteld, bovendien allerminst met de gebezigde uitdrukking „dévaster" vereenigbaar is;

O. dat aangezien de rechter gehouden is ingevolge de wet recht te spreken, elk element van eenig misdrijf niet anders mag worden begrepen dan zooals het in de wet is uitgedrukt, en waar dit twijfelachtig is naar den zin, waarin de wetgever geacht moet worden het te hebben opgevat, en dus in de wet te hebben willen uitdrukken;

dat alzoo de vraag wat onder dolus in den Code Pénal moet worden begrepen, voorzoover die zich niet onmiddellijk uit de wet zelve laat beantwoorden, moet worden beoordeeld naar de heerschende strafrechtelijke opvatting te dien opzichte tijdens het ontstaan van dat wetboek, welke immers de wetgever, waar het tegendeel niet blijkt, geacht moet worden te hebben gedeeld;

dat deze opvatting nu ten tijde der wording van den Code Pénal geene andere - was dan het burgerrechtelijk begrip van kwade trouw op het publiek recht toegepast, in dier voege, dat alzoo op het strafrechtelijk gebied eene handeling geacht werd