stelt als uiterste termijn, binnen welken, op straffe van verval van het reclaraerecht moet worden gebruik gemaakt;

O. dat derhalve de reclame, voorzoover ze is gericht tegen de strafreden dd. 15 November 1892 niet ontvankelijk is, daar de deswege opgelegde straf van acht dagen provoost reeds op 23 November 1892 was ondergaan;

dat evenwel de reclamant met het overige gedeelte zijner reclame wel ontvankelijk is, daar de straf van veertien dagen kwartierarrest op 3 December 1892 was ondergaan;

O. te dien aanzien, dat uit het gehouden onderzoek blijkt, dat de reclamant daarbij heeft verklaard, dat hij zich op den 17 September 1892 bij het houtkappen verwond heeft aan den duim van zijn linkerhand, en onmiddellijk in het hospitaal werd opgenomen, alwaar hij gedurende vier en twintig dagen werd verpleegd en daarna door den officier van gezondheid v. H. uit het hospitaal werd ontslagen met acht dagen lichten dienst;

dat hij evenwel in dien tijd bemerkte, dat zijn duim nog niet geheel beter was en hem bij het exerceeren hinderlijk was, waarom hij zich wederom ziek meldde, doch dat de officier van gezondheid Dr. IV. hem toen tot dienstdoen in staat achtte, op welken dag hij 's morgens en 's middags een uur heeft moeten exerceeren;

dat dit hem uiterst moeielijk viel en hij zich dientengevolge den volgenden dag wederom heeft ziek gemeld, doch wederom tot dienstdoen in staat werd geacht, dat dit zoo tien dagen achter elkander heeft geduurd, waarna hij op den elfden dag door Dr. W. in het hospitaal werd opgenomen en tot-10 November door Dr. v. II. daarin wrrd behandeld en op dien dag ontslagen ;

dat hij zich evenwel den volgenden dag om dezelfde reden weder ziek moest melden en na door Dr. W. niet ziek te zijn bevonden, op 11 November door den corpscommandant werd gestraft met veertien dagen kwartierarrest;

O. dat de reclamant nog heeft verklaard, dat hij zich ziek meldde, omdat zijn duim steeds pijnlijk bleef en hij die derhalve bij het exerceeren niet kon gebruiken, waardoor gevaar ontstond,