gedienden eisch in appèl, waarbij wordt geconcludeerd tot vernietiging of correctie van het vonnis a quo cum expensis;

Nog gelezen de door den geappelleerde R. O. op 27 September 1893 gediende schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt geconcludeerd, dat het Hoog-Militair-Gerechtshof, met te niet doening van het appel, het vonnis zal bekrachtigen enden appellant zal verwijzen in de kosten der appellatoire instantie;

Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie, als in appèl gediend;

O. dat de beklaagde, thans appellant, te bekwamer tijd van het tegen hem gewezen vonnis is gekomen in hooger beroep;

O. dat de beklaagde, thans appellant, bij vonnis van den krijgsraad te Bandjermasin van 26 Augustus 1893 is schuldig verklaard „aan insubordinatie door woorden" en te dier zake is veroordeeld tot de straf van militaire detentie voor den tijd van zes maanden;

O. dat deze veroordeeling is gewezen, naar aanleiding van een gerechtelijk onderzoek door de officieren commissarissen, den Kapitein der Infanterie F. W. Everts en den 2den Luitenant der Infanterie D. van der Keilen, welke bij garnizoensorder van den plaatselijken militairen kommandant te Bandjermasin, den Kapitein der Infanterie D. Aubrie, van 21 Augustus 1893 tot die functie waren benoemd;

O. dat genoemde Kapitein der Infanterie D. Aubrie, bij order van den militairen kommandant der Zuider- en OosterAfdeeling van Borneo, is benoemd om zitting te nemen in den krijgsraad, aan welken de behandeling der zaak van genoemden beklaagde werd opgedragen;

O. dat dientengevolge zitting in den krijgsraad heeft gehad degene, die als plaatselijke militaire kommandant beslist heeft» dat over de handeling, den beklaagde ten laste gelegd, door een krijgsraad zal worden rechtgedaan;

dat degeen, die zoodanige beslissing heeft genomen, geacht moet worden gelijk te staan met iemand, die in de zaak van den beklaagde eenigen raad of advies heeft gegeven en op dien grond volgens het bepaalde bij art. 145b der Rechts-