geding hebben doen afgaan, bij herhaling de grosse der obligatie aan geintimeerde hebben teruggevraagd, doch dat deze steeds geweigerd heeft die aan appellanten af te geven;

dat dit alles den appellanten echter niet kan baten, omdat: wat 1 o. belrtft: uit het feit, dat geintimeerde bij zijn exploit van 16 December 1891 van de obligatie zweeg, nog niet volgt dat hij deze als rechtsgeldig beschouwde;

wat Zo. betreft: appellanten in gebreke zijn gebleven aan te toonen waarin het door hen beweerd belang zoude bestaan;

dat daarop wellicht doelt hetgeen namens hen bij pleidooi is gezegd, namelijk dat de grosse der obligatie dezelfde executoriale kracht heeft als een vonnis en dat zoolang dus die grosse in handen van geintimeerde blijft en ze niet is nietig en van onwaarde verklaard, appellanten ieder oogenblik met executie kunnen worden bedreigd;

dat appellanten daarbij echter over het hoofd zien, dat eene verklaring van geintimeerde, dat de acte is nietig ware zij langs minnelijken weg uitgelokt het gevaar eener executie even goed zoude hebben afgewend, als eene nietigverklaring door den rechter;

wat 2>o. en 4 o. betreft: het niets ter zake doet, dat geintimeerde nimmer bereid zou zijn geweest en zelfs geweigerd zou hebben de grosse der acte aan geintimeerde af te geven, daar hij tot die afgifte niet was verplicht, en daaruit dus geene gevolgtrekking in het nadeel van geintimeerde kan worden gemaakt;

O. dat uit al het voorafgaande blijkt, dat appellanten met het vonnis a quo. voor zoover daarvan is geappelleerd, niet zijn bezwaard en tevens dat het aangeboden getuigenbewijs niet is ter zake dienende;

Gelet op de artt. 58 en 171 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering;

Rechtdoende in hooger beroep:

Passeert den in appel gedanen incidenteel subsidiairen eisch tot getuigenverhoor;

Doet te niet het appel;

Bekrachtigt het tusschen partijen gewezen vonnis van den