requisitoire vermelde gelden heeft opgegeven, dat zij krachtens vonnissen van den priesterraad (waarbij de betrokken boedels werden gescheiden en gedeeld) bij dien raad voor den minderjarige werden gedeponeerd, en wijders, dat hij in dergelijke gevallen als voorzitter van den priesterraad, naar gewoonte, belast was met de bewaring, even als hij, volgens de adat, in zijne evengemelde hoedanigheid ambtshalve gelden van krankzinnigen onder zijne berusting hield;

dat, in overeenstemming hiermede, uit de eveneens ten processe overgelegde notariëele acten van koop en verkoop ddo. 22 Augustus 1890 en 20 Januari 1892 nos. 64 en 50 blijkt, dat de verdachte als voorzitter van den Raad Agama en als zoodanig de belangen van ouderlooze minderjarigen waarnemende, de hun bij priesterraadvonnissen toebedeelde aandeelen in vaste goederen heeft verkocht;

dat wijders uit de beëedigde verklaringen zoo van de leden van den priesterraad en den panghoeloe mesdjid als van den regent van Semarang moet worden opgemaakt, dat aldaar, gelijk ook elders op Java, van oudsher de gewoonte bestaat om gelden en goederen, welke aan minderjarige of onbekende erfgenamen, dan wel aan krankzinnigen toebehooren, in beheer te geven aan den panghoeloe mesdjid of den voorzitter van den Raad Agama;

dat onder die omstandigheden van vrijwillige bewaargeving geen sprake, en eene klacht als bedoeld bij art, 10 van het Reglement op de Strafvordering onnoodig is;

dat wijders de verdachte erkend heeft de ten requisitoire verbelde gelden, welke hij als hoofdpanghoeloe, voorzitter van den priesterraad onder zijne bewaring dan wel in beheer had, ten ei gen bate te hebben aangewend;

dat er mitsdien genoegzame gronden van bezwaar tegen hem aanwezig zijn, zonder dat intusschen het verleenen van het mede gevraagde bevel van gevangenneming noodzakelijk voorkomt;

Gelet op artt. 71 en 72 van het Reglement op de Strafvordering voor de raden van justitie op Java enz. alsmede op de artt. 117 en volgende en 332 van het Strafwetboek voor inlanders ;