Gelet op de aanteekening van verzet;

Verklaart, dat uit de instructie het navolgende is gebleken:

Aan de Regeering werd in Februari 1893 een ongeteekend rekest gezonden, waarbij eene klacht werd ingediend tegen den beklaagde, op grond, dat hij als voorzitter van den Priesterraad verschillende gelden toebehoorende aan minderjarige erfgenamen of sawahs en andere waarden, die in beheer waren bij de Mesdjit of bijeengebracht waren door de geloovigen, ten eigen bate zoude hebben aangewend.

Dit rekest werd in handen gesteld van het Openbaar Ministerie.

Een onderzoek volgde.

De verdachte erkende zijne schuld.

Een aantal goederen, die aan minderjarigen, dan wel krankzinnigen toebehoorden bekende hij verkocht te hebben en de opbrengst te hebben verbruikt.

Ook eenige geldsommen, allen in zijn verhoor voor den Rechter-Commissaris vermeld, besteedde hij tot eigen voordeel.

Die bekentenis wordt bevestigd door het overgelegde boek en de verklaringen van de gehoorde getuigen.

Over de feiten bestaat dus geen verschil van gevoelen.

De raad van justitie echter verklaarde den officier van justitie niet ontvankelijk, omdat bij geene enkele bepaling aan den Priesterraad of zijnen voorzitter de bevoegdheid gegeven of de verplichting is opgelegd om dergelijke aan minderjarigen (of krankzinnigen) toekomende gelden te beheeren en te administeeren.

Er heeft dus, zoo overweegt de raad verder vrijwillige bewaargeving plaats gehad en schending van vrijwillige bewaargeving kan alleen vervolgd worden op klachte; zoodanige klacht is niet overgelegd, want de anonyme klacht door een onbekende aan de Regeering ingediend is geene klacht ingediend bij de bevoegde autoriteit.

Het blijkt uit de beëedigde verklaringen der getuigen, vooral uit de opgaven van de leden van den Priesterraad, van den Regent, van den Panghoeloe Mesdjid en anderen, dat van oudsher de gewoonte bestaat om de gelden en goederen, welke aan minderjarige of onbekende erfgenamen, dan wel aan krank-