tuigend bewijs niet geleverd, dat de thans geappelleerde genoemden sergeant inet de vuist heeft gedreigd, hem daarvan heeft vrijgesproken, doch ten onrechte heeft beslist, dat het uiten van de woorden: „snotneus en kwajongen", tegen eenen meerdere in rang slechts opleveren eene onbetamelijke uitdrukking, als bedoeld in art. 16 van het Reglement van Krijgstucht, en zich onbevoegd heeft verklaard van dit den thans geappelleerde bij de introductieve klacht ten laste gelegde kennis te nemen met verwijzing van hem te dier zake naar den disciplinaireii rechter;

dat toch „kwajongen" en „snotneus" minachtende uitdrukkingen zijn, welke door een mindere tegenover een meerdere gebezigd, niet anders dan beleedigend kunnen zijn en de den beklaagde ten laste gelegde handeling dus valt onder art. 99 van het Crimineel Wetboek;

O. dat de krijgsraad over het al of niet bewezen zijn daarvan nog niet heeft beslist, zoodat de zaak nog niet definitief door den hoogeren rechter kan worden afgedaan, waarom 's krijgsraads vonnis vernietigd en de krijgsraad alsnog bevoegd behoort te worden verklaard om van de zaak van den thans geappelleerde kennis te nemen;

Gelet op de bovenaangehaalde wetsbepaling zoomede op de artt. 50 en 58 van 's Hofs Provisioneele Instructie;

Rechtdoende :

In naam en van wege de Koningin !

Ontvangt het appel;

Vernietigt het vonnis van den krijgsraad te Kota-Radja van 17 September 1893 voormeld;

Verklaart dien krijgsraad bevoegd om kennis te nemen van liet in bovenvermelde klacht den beklaagde, thans geappelleerde, ten laste gelegde, tegen den klachtopmaker bezigen der woorden: «snotneus en kwajongen";

^Vijst de zaak terug naar dien krijgsraad om daarin alsnog op de hoofdzaak recht te doen met inachtneming van het bovenstaande ■ Verwijst den Lande in de kosten en misen der justitie, mitsgaders in die van den processe, in deze zaak gevallen.