het vonnis, waarvan appel, zonder 'eenige reserve heeft laten beteek-enen, en op de bepaling van art. 335 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering;

dat echter ook al ware uit die bepaling de veronderstelling van den wetgever af te leiden, dat men in het algemeen niet ontvankelijk is in het appel tegen een vonnis, dat men zonder eenig voorbehoud heeft doen beteekenen, afstand van rechten niet op grond van een vermoeden alléén kan worden aangenomen en mitsdien in elk geval, zoo ook in het onderwerpelijke, alsnog zal moeten worden nagegaan of de beteekening inderdaad een uiting is geweest van den wil om in bet vonnis te berusten;

dat dit in casu is onaannemelijk, aangezien het toch als niet weersproken vaststaat, dat appellante op denzelfden dag dat zij het vonnis, waarvan appel, aan geinlimeerde liet beteekenen zich tot den President van het Hoog-Gerechtshof heeft gewend met het verzoek geintimeerde ter zake van het onderwerpelijk hooger beroep op verkorten termijn te mogen dagvaarden;

dat het middel derhalve behoort te worden verworpen; O. alsnu ten principale:

dat de vordering, zooals die in eersten aanleg bij den President van den raad van justitie te Batavia in kort geding is aangebracht, in hoofdzaak strekt tot schorsing van den verkoop der ten verzoeke van de gedaagde, thans geintimeerde, en ten laste van de eischeresse, thans appellante, bij proces-verbaal van den deurwaarder J. Arends ddo. 21 October 1893 in executoriaal beslag genomene roerende goederen, en zulks tot tijd en wijle op de namens de eischeresse bij exploit van dagvaarding van den deurwaarder Nicolaas van Beuzekom ddo. 24 October 1893 tegen de gedaagde ingestelde rechtsvordering o. a. strekkende tot nietigverklaring en opheffing van het beslag in het hoogste ressort zal zijn rechtgedaan;

O. dat deze vordering alleen dan voor toewijzing vatbaar is wanneer:

lo. de executie, thans voortgezet wordende, inderdaad voor appellante onherstelbare nadeelen zou veroorzaken; en

2o. het verzet, bij den raad van justitie te Batavia tegen