Zitting van 23 November 1893.

Voorzitter: als voren.

Artt. 1219, 1307 ex 1896 B. W. — Strafbeding. — Vergoeding van kosten schaden en interessen. — BEwijskracht van brieven en telegrammen.

Toelaatbaarheid van getuigenbewijs. — Incidenteel appel.

Het beding: „djikaloeh itoe perceel die djoewal, atawa die pas„raken sama orang lain, atawa saja tida ioeroet inie berdjan„djian, saja moestie Jcassie Icaroegian pada Toewan lima bias riboe „gulden', is een strafbeding onafhankelijk van het al dan niet lijden van schade, even als dat bedoeld bij art. 1 249 Burg. Wetb., hetwelk mede volgens art. 1307 Burg. Wetb. in de plaats strekt van vergoeding van kosten, schaden en interessen.

Boor geïntimeerde in appel overgelegde brieven van appellante vader en gemachtigde, in verband met een overgelegd telegram van een gewestelijk Secretaris, leveren bewijs op tegen appellant, van de daarin vermelde feiten.

Getuigenbewijs is op grond van art. 1896 B. W. niet toegelaten voor zooverre het aangeboden bewijs de strekking heeft aan te toonen eene ontheffing van appellant van zijne verbintenis tot betaling eener bedongene som van f 15000. Of schoon de vordering reeds dadelijk met vernietiging van 's Baads interlocutoir vonnis zou kunnen worden toegewezen, behoort dat vonnis toch te worden bekrachtigd, wanneer door geïntimeerde bij antwoord in appel niet is geconcludeerd tot vernietiging, doch tot bekrachtiging van het vonnis a quo, en de appellant door het vonnis niet is bezwaard. Appellant is niet bezwaard door een vonnis waarbij, hoewel de vordering beioezen is, aan gein imeerde tot nadere bewijslevering ven eed is opgelegd, omdat daaruit voor appellant de kans wordt geboren dat, bij niet uitzwering van dien eed, de vordering te zijnen bate zou behooren te worden ontzegd.

Een door geïntimeerde ■ ingesteld incidenteel appel behoort gepasseerd te worden, indien hij bij het diclum van het vonnis zoo