1885 (Staatsblad no. 103J. Uit de voorschriften dezer Ordon. nantie valt de verplichting af te leiden tot overschrijving, omdat de heffing of vrijstelling van een recht van overschrijving slechts kan gegrond zijn op een naar het oordeel van den wetgever nog bestaande verplichting tot overschrijving. Door art. 2 van laatstgenoemd Staatsblad moet het in dat Staatsblad voorgeschrevene geacht worden een deel uit te maken van de Ordonnantie van 1834; zoodat wegens niet tijdige overschrijving boete verbeurd wordt.

Art. 88 van het Algemeen Regl. enz. (Staatsblad 1838 no. '61) is, voor zooverre het op boeten betrekking heeft, reeds vervallen bij de in werking treding van art. 8 der Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen enz. (Staatsblad 1848 no. 6 ). Bij dit artikel, thans vervangen door art. 1 Wetb. van Strafrecht voor Europeanen en van dat voor Inlanders, werd aan feiten, waartegen alleen boete is bedreigd, het karakter eener overtreding gegeven. Art. 2 der Ordonnantie van 13 Maart 1890 (Staatsblad no. 73 ) regelt slechts den vorm der procedure. Alles wat het strafrecht zelf betreft, dus ook de verjaring van overtredingen, moet beoordeeld worden naar de daaromtrent bestaande strafrechterlijke voorschriften, en dus in casu volgens art. 406 van het Inl. Regl.

De Chinees Tan Tjoen Hong, wonende in de Chineesche kamp te Soekaboemie, requirant van cassatie, comp. bij den adv. en proc. Mr. D. Fock, contra

Raden Djaja Soetisma, Djaksa te Soekaboemie, wonende in de kampong Kaoem ter hoofdplaats Soekaboemie, voorstaande de belangen van den Lande, gereqnireerde comp. bij den tijdelijk vervangend Landsadv.

Mr. J. Schotendorp.

HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gelezen het op 20 April 1898 door den raad van justitie te Batavia (2e Kamer) in hooger beroep van dat van den landraad te Soekaboemi van 5 November 1892 tusschen partijen