om aan den Lande tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van f 11000, en zulks wegens het beloopen van twintig boeten, elke van f 550, ten gevolge van het niet te zijnen name doen overschrijven van het in het introductief reqüest omschreven perceel gedurende de twintig volle maanden van 23 Januari 1890 tot 23 September 1891 ; en ten slotte de kosten in beide instantiën gevallen ten deele gecompenseerd en wel in dier voege dat daarvan zes drie en twintigste deelen door eischer, later principaal appellant, tevens incidenteel geintimeerde, en zeventien drie en twintigste deelen door de wederpartij worden gedragen;

Gelet op de memorie namens den requirant, gedaagde in eersten aanleg, op 24 Mei 1893 door den Advocaat en Procureur Mr. D. Fock ter Griffie van het Hoog-Gerechtshof ingediend, waarbij tegen gemeld vonnis van den raad van justitie te Batavia cassatie is ingesteld ;

Nog gelet op de memorie van antwoord in cassatie, door den tijdelijk vervangend Landsadvocaat te Batavia Mr. J. Schoutendorp voor en namens de Begeering van Nederlandsch-Indië als vertegenwoordigende den Lande ingediend;

Gehoord de namens den Procureur-Generaal bij monde van den Advocaat-Generaal Mr. W. C. van Bentkem Jutting ter terechtzitting van 30 November 1893 genomene conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep in cassatie en veroordeeling van den requirant in de kosten;

Gehoord partijen;

Gezien de stukken;

O. dat namens den requirant twee middelen van cassatie Z1 jn voorgesteld, te weten:

L Schending, immers verkeerde toepassing van art. 1 sub I en IV Staatsblad 1855 no 79 in verband met de artt. 584, 611, 833 en 874 Burgerlijk Wetboek, en voorts van de artt. I en 24 van de Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving, van Staatsblad 1884 n °' 27, speciaal van de artt. 1, 2 en 8 van de in dat Staatsblad opgenomen Ordonnantie en van Staatsblad 1885 uo. 108 ten