de beklaagde gewezen, haar zal vrijspreken van de tegen haar ingebrachte beschuldiging, de kosten te dragen door den Lande en met last tot teruggave van de als stukken van overtuiging gediend hebbende brillanten oorknoppen aan den Inlandschen Officier van Justiti e, die ze tijdelijk als overtuigingstukken heeft overgelegd, na verloop van acht dagen na het te wijzen arrest, tenzij binnen dien termijn door den eigenaar of rechthebbende daarop onder den griffier beslag zij gelegd overeenkomstig de wet;

Gehoort het rapport van den raadsheer Mr. J. F. Kramer;

O. dat de beklaagde op de wijze bij de wet voorschreven en binnen den termijn bij deze gesteld, verklaard heeft van het vonnis revisie te verlangen;

Gelet op de in revisie ingediende memorie;

O. dat bij de memorie van revisie o. a. is aangevoerd dat beklaagde is een volle nicht van den tegenwoordigen regent van Tjiandjoer en mitsdien als zoodanig behoort te recht te staan voor den raad van justitie;

O. dat deze bewering niet in eersten aanleg is voorgebracht, (1) derhalve daarvan niet uit de stukken blijkt, en het mitsdien dé vraag is of het Iiof die ter zijde moet stellen, dan wel daarop moet letten, en, vermits de betrekking van beklaagde tot den tegenwoordigen regent van Tjiandjoer wel als feit gesteld, doch niet door bescheiden als anderszins gestaafd is, alsnog een nader onderzoek daar naar moet doen instellen;

O. dat deze vraag in laatstbedoelden zin behoort te worden beantwoord;

O. dat wel is waar het rechtsmiddel van revisie moet worden beschouwd als een formeel appel op de stukken, zoodat als regel geen nader onderzoek omtrent eenig in het geding in eersten aanleg niet of niet voldoende toegelicht of onderzocht punt mag worden bevolen;

dat zoo dan ook art. 294 van het Reglement op de Straf-

(1) Inderdaad liad de beklaagde noch bij het voorloopig onderzoek, noch ter terechtzitting van den landraad, van die verwantschap gerept, en was ook uit de proces-stukken niets gebleken, dat zelfs maar eenig vermoeden daarvan kon geven. R.