vordering voor de raden van justitie op Java enz. bepaalt—welk artikel evenwel niet voor de revisie van vonnissen van inlandscke rechtbanken van toepassing is — dat, wanneer een beklaagde door schending der daartoe betrekkelijke bepa'ingen blijkbaar in zijn recht van verdediging is verkort, of dat de instructie onvolledig is, de beklaagde op nieuw voor het HoogGerechtshof zal terechtstaan;

dat echter bovenbedoeld verbod blijkbaar, ook met het oog op den inhoud van evengeuoemd artikel, alleen kan betreffen een onderzoek, dat de strekking moet hebben eenig niet of niet voldoende toegelicht punt nader toe te lichten, dan wel het bewijs van de schuld of onschuld van den beklaagde nader aan het licht te brengen, een onderzoek derhalve dat alleen op het oog heeft de te laste gelegde daadzaken en de schuld van den beklaagde daaraan;

O. echter dat het hier niet geldt zoodanig punt, maar de absolute onbevoegdheid van den landraad, immers de beklaagde, zoo zij inderdaad in de door haar aangeduide betrekking tot den regent van Tjiandjoer staat, in casu het bij art. 3 sub 6 jo. art. 1 van Staatsblad 1867 no. 10—'bij hetwelk de artt. 4 en 131 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie zijn gewijzigd — aangewezen forum heeft;

O. dat nu wel art. 290 van het Reglement op de Strafvordering voor de raden van justitie op Java enz. bepaalt dat, wanneer het Hof bevindt, dat het ter revisie opgezonden vonnis door een onbevoegden rechter is gewezen, dat vonnis, met verwijzing van de zaak naar den bevoegden rechter, moet worden Vernietigd, uit welke bepaling in verband met de daaraan voorafgaande zou kunnen worden opgemaakt dat van die verwijzing on vernietiging alleen sprake kan zijn, wanneer van zoodanige onbevoegdheid uit de stukken blijkt;

dat dit echter bij nadere beschouwing in geenen deele uit die bepaling kan voortvloeien;

dat deze immers een uitvloeisel is van de algemeene bepaling 'fat niemand tot straf mag worden vervolgd of daartoe veroordeeld dan op de wijze en in de gevallen bij de wet voorzien