189.3 gediende schriftuur van antwoord in appel, waarbij wordt gerefereerd aan 's Hofs prudentie ;

Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie, als in appel gediend;

O. dat de appellant R. O. naar aanleiding van 's Hofs resolutie van 7 Juli 1893 no. 42, waarbij de Advocaat-Fiskaal voor de Land- en Zeemacht in Nederlandsch-Indië gemachtigd werd van het tegen den beklaagde gewezen vonnis in het belang van de Hooge Overheid te provoceeren aan den Hove, te bekwamer tijd heeft gediend van eisch in appel;

O. dat den beklaagde, thans geappelleerde, bij introductieve klacht, opgemaakt door den Kapitein der Infanterie, Commandant van het Detachement Infanterie te Banda, J. H., is te laste gelegd, dat hij, na op 18 Januari 1882 het kwartier van zijn corps te Willem I (Java) te hebben verlaten en op 15 Februari 1883 daaraanvolgende, als deserteur, te zijn afgevoerd, zich op 20 December 1892, te Aij (Banda), bij den Gouvernementsopziener heeft aangemeld;

O. dat de krijgsraad den beklaagde te dier zake heeft schuldig verklaard aan: „het misdrijf van desertie voor de eerste maal in tijd van vrede", doch ten onrechte;

O. dat, behoudens de uitzonderingen in andeie artikelen opgenomen en waarvan hier geen sprake kan zijn, alleen de in art. 2 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande opgenoemde personen aan de jurisdictie van den militairen rechter zijn onderworpen;

O dat uit de, in appel overgelegde, bescheiden rechtens blijkt, dat de geappelleerde op het tijdstip, waarop het hem te laste gelegde feit zou zijn gepleegd, niet tot die personen behoorde, daar hij, blijkens het vervolledigd extract stamboek, in hooger beroep voor het lerst geproduceerd, op 15 December 1890 bereids uit den militairen dienst was ontslagen, nadat hem een reëngagement geweigerd was;

O. dat hieruit volgt, dat de krijgsraad onbevoegd was, om over eenig, door den geappelleerde, na zijn ontslag, gepleegd misdrijf kennis te nemen, en daar het te laste gelegd feit slechts