op zekeren dag in de maand Juli 1893, tusschen 10 uur des morgens en 6 uur des avonds, een gouden haarspeld, ter waarde van ± f 20, toebehooreude aan den Inlandschen kanonnier Gatat, uit diens behoorlijk gesloten kist, staande in de door dezen met eenige andere kanonniers bewoonde chambrée te Weltevreden, arglistig weggenomen heeft;

O. dat het gehouden onderzoek tevens het bewijs heeft geleverd, dat de thans appellant belast was met de surveillance en ten allen tijde in genoemde kamer toegang had;

dat het motief, het gedwongen vertrouwen op de eerlijkheid der kameraden, 't welk den wetgever bewoog den diefstal van kameraden onderling, in het slaapkwartier, in de chambrée of in de stallingen als militairen diefstal te beschouwen en in art. 191 van het Crimineel Wetboek strafbaar te stellen, ook hier aanwezig is en het gepleegde feit mitsdien, met toepassing van art. 17 ibidem, als diefstal in de chambrée moet worden beschouwd ;

O. dat dientengevolge ook de straf, door den krijgsraad bepaald, niet in overeenstemming is met de wet, doch ook overigens niet in juiste verhouding staat tot de zwaarte van het gepleegd feit, hoezeer de krijgsraad te recht heeft geoordeeld, dat de dader ongeschikt is om langer in den militairen stand te blijven;

O. dat alzoo het vonnis, zoowel ten aanzien der qualificatie als der straf, behoort te worden verbeterd;

Gelet op de artt. 17 en 191 van het Crimineel Wetboek, op de artt. 2 en 19 van Staatsblad 1890 no. 58, zoomede op de artt. 50 en 58 van 's Hofs Provisioneele Instructie;

Rechtdoende:

In naam en van wege de Koningin !

Doet te niet het appel.

Verbetert het vonnis, waarvan appel.

Verklaart den beklaagde, thans appellant, schuldig aan „diefstal in de chambrée".

Veroordeelt hem te dier zake tot de straf van militaire gevangenis voor den tijd van drie jaren.