dat in verband met de posita de president terecht mede in het geding is betrokken, daar hij ingevolge het tweede lid van art. 10 der statuten de vergaderingen belegt en leidt, en de vordering juist ten doel heeft, dat alsnog eene algeraeene vergadering zal worden gehouden ;

O. ad 3um :

dat de thans appellanten als leden van het gedaagde fonds erkend wenschen te worden, hetgeen volgens de wederpartij afstuit op eene plaats gehad hebbende schrapping;

dat eischers omtrent het feit der schrapping, bij de dagvaarding, in het onzekere konden verkeeren, en er dus niet de minste tegenstrijdigheid bestaat, dat de appellanten de schrapping ontkenden, doch voor het geval deze mocht vaststaan, de beslissing van den rechter inriepen aangaande de geldigheid daarvan;

O. ad 4um:

dat de thans appellanten inderdaad hebben erkend, dat naar aanleiding van het krachtens art. 21 der statuten gedaan verzoek eene vergadering is uitgeschreven tegen 27 November 1892, doch zij daarbij tevens hebben beweerd, dat toen zij op dien dag ter aangewezen plaatse en op het bepaalde uur verschenen, zij niet tot deelneming daaraan zijn toegelaten, en zij derhalve verkeeren in het geval alsof er nog geene vergadering was gehouden;

dat derhalve ook hier geen tegenstrijdigheid bestaat, daar niet het doel der appellanten kan zijn, dat in het algemeen eene vergadering werd gehouden, doch wel zoodanige waarop zij hunne rechten als leden konden doen gelden, zoodat, nu omtrent het voortbestaan van het lidmaatschap strijd is gerezen, appellanten allezins gerechtigd zijn de beslissing van den rechter in te roepen;

O. ad 5 um :

dat indien zes leden van het fonds krachtens art. 21 der statuten het uitschrijven eener algemeene vergadering hebben aangevraagd, en de president aan dat verzoek niet voldoet, hij in zijne verplichtingen is te kort geschoten, en alsdan ieder lid van het fonds gerechtigd is hem tot de nakoming dier ver-