rechtbank gewezen en volgens art. 197 van liet reglement op de Strafvordering op zoodanig rechtsgeding de bepalingen van den VIden titel van dat reglement toepasselijk zijn, behoudens de daarbij vermelde vier wijzigingen, waarvan de vierde luidt: „dat in het geval bedoeld bij art. 195 de verwijzing geschiedt naar de bevoegde Inlandsche rechtbank ten einde de zaak door deze op nieuw onderzocht en, overeenkomstig de voor haar geldende bepalingen omtrent het geding in zaken van misdrijf, berecht worde";

dat de requirant R. O. nu echter ten onrechte meent dat dit laatste ook onderwerpelijk had behooren plaats te hebben, vermits zich hier niet het geval van art. 195 bovenbedoeld voordeed, immers op het desbewust bezit van een dynamiet patroon, waaraan de beklaagde zich zou hebben schuldig gewaakt, niet een der straffen, vermeld in art. 5, lsten tot en met 4o. van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders, maar bij art. 3 der Ordonnantie van 2 October 1889 (Staatsblad no. 215), behalve eene geldboete, slechts dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot twee jaren is bedreigd ;

O. dat evenmin juist is de ambtshalve door den ProcureurGeneraal opgeworpen stelling, dat door de bovenbedoelde beslissing art. 186 junctis 197 en 194 van het reglement op de Straf, vordering zou zijn geschonden, vermits toch al moest de zaak van den beklaagde met inachtneming van de voorschriften, in zaken van misdrijf worden berecht, de Landraad te Tjitjalenka de bevoegde rechter in die zaak bleef en het bij dat artikel bedoelde geval, dat aan een ander collegie die bevoegdheid behoorde te worden toegeschreven, zich onderwerpelijk dus niet voordeed;

O. alsnu ten aanzien van het tweede raiddel:

dat de raad van justitie bij zijne rechtspraak in appel geen acht had te slaan op het bij Staatsblad 1889 no. 149 gewijzigde art. 170 van het reglement op de Strafvordering, doch op het voor den Landraad geldende voorschrift van art. 307 van het Inlandsch Reglement, zooals het bij datzelfde Staatsblad is gewijzigd;