dat van deze aanstelling van den thans appellant, door den thans geintimeerde is kennis gegeven aan het publiek door middel van het te Semarang verschijnende dagblad de Locomotief ;

dat aan dat agentschap, alhoewel te dezen opzichte de in het geding gebrachte brieven eenigszins minder duidelijk zijn, was ten taak gesteld om het op de voormelde houtstapelplaats van de houtaankapondememing aangevoerde hout te verkoopen, voor welke verrichting den agent eene remuneratie zoude worden te goed gedaan, welke blijkens den, van den thans geintimeerde afkomstigen, aan den thans appellant gerichten brief van 24 November 1891, al naar gelang dat het een of het ander door dezen het meest in zijn belang mocht worden geacht, zoude bestaan in een zeker percentage en dat wel van 5% van de opbrengst van het verkochte hout, dan wel in eene vaste som van ƒ 150.— per maand voor al de door hem als zoodanig gedurende die maand gepraesteerde diensten ;

dat het voorts geimtimeerde's wensch was, dat de thans appellant zich op 15 November 1891, en dat wel voorzien van de noodige papieren ten einde casu quo tegenover den heer Herf zijne identiteit te kunnen staven, naar Semarang zoude begeven, om aldaar van gemelden heer Herf de houtstapelplaats over te nemen, en, voor het geval dat deze laatste te dien aanzien soms moeielijklieden mocht maken, zich onmiddellijk te wenden tot het Hoofd van plaatselijk bestuur;

dat appellant echter op 15 November i891 in het geheel niet te Semarang is geweest, en bij een schrijven, hetwelk den geintimeerde althans niet voor gemelden datum (15 November) in handen kwam, aan dezen laatste heeft meegedeeld, dat hij (appellant) niet vóór den 20sten November te Semarang zoude kunnen zijn;

dat hierop bij brief van 15 November 1891 door geintimeerde aan den thans appellant is ten antwoord gegeven, dat deze door zijn schrijven over ziekte en dat hij niet vóór den 20sten te Semarang zoude kunnen zijn, de geheele zaak had in de war gebracht, doch dat, indien hij, appellant, alsnog onmiddellijk na