moedwillig brand gesticht zoude hebben in de tooning van zetter persoon, zóó dat die woninq totaal is afgebrand, terwijl te voorzien was, dat het leven van dien persoon in gevaar Icon worden gebracht, maar aan den beklaagde bij de akte van beschuldiging wordt ten laste gelegd, dat hij voorzegde woning moedwillig in brand heeft gestoken, doch daarbij verzuimd is te vermelden, dat voorzien was, dat door die brandstichting gevaar voor eenig menschenleven kon bestaan, moet het Openbaar Miniderie met zijne ingestelde vordering tot straf niet ontvankelijk verklaard worden.

HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gezien de stukken van het gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde Djolio alias Araatsaleh en het in die zaak op den 13den Februari 1894 door de rechtbank van omgang te Kedirie gewezen vonnis, waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan : „moedwillige brandstichting in een gebouw, waarbij te voorzien was, dat daardoor eenig menschenleven in gevaar kon worden gebracht"; en deswege veroordeeld tot de straf des doods en in de kosten van het rechtsgeding;

Gezien de schriftelijke conclusie namens den Procureur-Generaal, door den Advocaat-Generaal Mr. A. Dull genomen, en gedagteekend den 7den April 1894, daartoe strekkende, dat het Hoog-Gerechtshof, met verbetering van het vonnis, den beklaagde zal schuldig verklaren aan : „moedwillige brandstichting in een gebouw, waarbij niet te voorzien was, dat door die brandstichting eenig menschenleven in gevaar konde worden gebracht", en overzulks veroordeelen tot de straf van twaalf jaren dwangarbeid in den ketting, met bepaling, dat hij hiervan nog slechts elf jaren en vier maanden zal hebben te ondergaan en overigens moge bekrachtigen;

Gehoord het rapport van den Raadsheer Mr. J. D. Peereboom Voller;

O. dat de beklaagde, op de wijze door de wet voorgeschreven en binnen den termijn bij deze gesteld, verklaard heeft van dit vonnis revisie te verlangen ;