O. dat bij beschikking van den fungeerend President van de rechtbank van omgang te Kediri de terechtstelling naar die rechtbank is bevolen van den beklaagde, ter zake, dat hij in den nacht van moedwillig brand gesticht zoude hebben in de woning van den heer Schuurman, zóó dat deze totaal is afgebrand, terwijl daarbij te voorzien was dat het leven van voornoemden heer in gevaar kon worden gebracht;

O. nu dat den beklaagden bij de acte van beschuldiging ten laste wordt gelegd, dat hij voorzegde woning moedwillig in brand heeft gestoken, doch verzuimd is daarbij te vermelden, dat te voorzien was, dat door die brandstichting gevaar voor eenig menschenleven kon bestaan, en op dien grond, met vernietiging van het vonnis, het Openbaar Ministerie met zijne ingestelde vordering tot straf niet ontvankelijk behoort te worden verklaard;

O. toch dat het al of niet te voorzien zijn van zulk gevaar een element van de strafrechtelijke brandstichting vormt en derhalve het Openbaar Ministerie, gebonden aan liet bevel van terechtstelling, dat element had behooren te vermelden in de acte van beschuldiging, die tot grondslag strekt van de, naar aanleiding van het gehouden onderzoek naar het al of niet bewezene van de strafbare feiten, te houden beraadslaging;

Gelet op ftrt: 240 sqq. van het Reglement op de uitoefening der Politie enz. onder de Inlanders en art: 411 Strafvordering;

Rechtdoende:

Vernietigt het door de Rechtbank van omgang te Kediri, op 13 Februari 1894, tegen den in hoofde dezes genoemden beklaagde gewezen vonnis.

Verklaart het Openbaar Ministerie met zijne tegen den beklaagde ingestelde vordering tot straf niet ontvankelijk. »

Veroordeelt den staat in de kosten.

NASCHRIFT.

Naar aanleiding van bovenstaand arrest zou de vraag geopperd kunnen worden, of de woorden „wanneer niet te voorzien was" voorkomende in art. 357 Strafw. voor Inl. niet in algemeenen