die der met hen gelijk gestelden, ook rechtspraak werd uitgeoefend door priesters en hoofden, een toestand in Nederland niet bestaande, met welk verschijnsel de wetgever alzoo bij het vaststellen van een algemeen beginsel van bevoegdheid tot rechtspraak moest rekening houden ;

O. dat daarom de eerste alinea van art. 7 8 Regeering-Reglement in de tweede plaats dient om aan te duiden, dat wel is waar burgerlijke geschillen bij uitsluiting van andere machten of autoriteiten moeten beslist worden door de rechterlijke macht, maar dat evenwel de berechting van sommige burgerlijke geschillen als van oudsher blijft te behooren tot de bevoegdheid der priesterschap, gelijk met zoovele woorden bepaald wordt in de tweede alinea;

O. dat de beide tegenstellingen of uitzonderingen zich echter niet op hetzelfde terrein bewegen, daar de Priesterraad uit den aard der zaak niet evenals de administratieve macht over quaestien van publiekrechterlijken aard rechtspreekt, maar over burgerlijke geschillen;

O. dat de onderwerpen der priesterlijke rechtspraak niet in die tweede alinea worden lenoemd, doch de wetgever zich bepaalt tot de algemeene aanduiding van „burgerlijke geschillen, welke volgens hunne godsdienstige wetten of oude herkomsten ter beslissing staan van hunne priesters of hoofden", zoodat men, om te weten te komen, welke die burgerlijke geschillen nu eigenlijk zijn, zich naar elders in de wetgeving moet begeven;

O. dat dienaangaande in aanmerking komt Staatsblad 1835 No. 58, waarbij immers de wetgever verklaart, „dat zoo dikwijls „tusschen Javanen onderling geschillen ontstaan omtrent huwelijkszaken, boedelscheidingen en dergelijke, welke volgens de „Mohamedaansche weiten moeten beslist worden, wel de priesters „daaromtrent uitspraak moeten doen, doch dat alle civiele actiën „tot uitkeering of betaling uit die uitspraken voortspruitende „zullen gebracht kunnen worden voor de gewone rechtbanken „om daarop, met inachtneming van die uitspraken en om derwelver uitvoering te verzekeren, recht te doen" ;