geliad, den beklaagde noch bij de introductieve klacht ten laste gelegd, noch gedurende den loop van het onderzoek is voorgehouden, mag de Krjgsraad die omstandigheid niet ten laste van beklaagde aannemen.

HET HOOG-MILITAIR-GERECHTSHOF,

Gezien het vonnis van eenen daartoe benoemden Krijgsraad te Kota-Radja tegen den in hoofde dezer genoemden beklaagde gewezen en uitgesproken op 35 April 1894, waarbij hij is schuldig verklaard aan: „poging tot moord" en „het moedwillig toebrengen van eene kwetsuur, eene ziekte en onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan 20 dagen tengevolge gehad hebbende" en deswege veroordeeld tot de straf van dwangarbeid in den ketting voor den tijd van tien jaren en vervallen verklaring van den militairen stand, met verwijzing voorts in de kosten en misen der Justitie, alsmede in die van den processe;

Gezien den namens den appellant op 22 Mei 1894 gedienden eisch in appèl, waarbij wordt gerefereerd aan 's Hofs prudentie;

Nog gelezen de door den geappelleerde R. O op 26 Mei 1894 gediende schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt geconcludeerd, dat het Hoog-Militair-Gerechtshof, met ontvangst van het appèl en verbetering van het vonnis, waarvan appèl, den beklaagde zal schuldig verklaren aan: „poging tot moord" en: „het moedwillig toebrengen van eene kwetsuur, geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan 20 dagen ten gevolge gehad hebbende, beide onder verzachtende omstandigheden" en hem overzulks zal veroordeelen tot de straf van vier jaar en tien maanden militaire gevangenis, ter vervanging van dwangarbeid buiten den ketting van gelijken duur en overigens het vonnis moge bekrachtigen;

Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie als in appèl gediend;

O. dat de beklaagde, thans appellant, te bekwamer tijd van het tegen hem gewezen vonnis is gekomen in hooger beroep;