O. dat de Krijgsraad te recht, op de gronden en bewijsmiddelen, in het vonnis vermeld, als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat de beklaagde, thans appellant, na reeds te voren het plan te hebben opgevat zijne vroegere, van hem gescheiden, vrouw Limbot van het leven te berooven, op 9 Februari 1894 des namiddags omstreeks 3y 2 ure, toen genoemde vrouw en de Inlandsche vrouw Pantiah in de vrouwenloods te Segli zaten, uit een met scherpe patronen geladen revolver een schot op haar heeft gelost, tengevolge waarvan Limbot aan de linkerbovenarm en Pantiah aan de rechterhand werd verwond;

dat hij daarna Limbot, die weg liep, is achterna geloopen, haar nog met een tweede schot aan het linkerschouderblad heeft verwond en met de revolver op het hoofd heeft geslagen, zoodat zij ook daar twee wonden bekwam en eerst heeft opgehouden haar te slaan, toen hij door eenige toegeschoten fuseliers van haar werd afgerukt;

O. dat de Krijgsraad het hierdoor misdrever.e niet geheel naar behooreu heeft omschreven ;

dat de omstandigheid, dat de aan de vrouw Pantiah toegebrachte verwonding eene ziekte van meer dan 20 dagen heeft tengevolge gehad, den thans appellant, noch bij introduclieve klacht is ten laste gelegd, noch gedurende den loop van het onderzoek is voorgehouden, weshalve de Krijgsraad deze omstandigheid niet ten laste van den thans appellant had mogen aannemen ;

O. verder, dat de gemoedstoestand, waarin de thans appellant verkeerde, toen hij bovengenoemde strafbare handelingen pleegde en zijn gunstig strafregister, den hoogeren rechter aanleiding geven ten deze de strafwet niet in hare volle gestrengheid op hem toe te passen ;

O. dat 's Krijgsraads vonnis derhalve behoort te worden verbeterd ;

Gelet op de in het vonnis aangehaalde wetsbepalingen, op art. 37 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders, op art. 3 van Staatsblad 1890 No. 58, zoomede op de artikelen 50 en 58 van 's Hofs 1'rovisioneele Instructie;