gewezen op 21 April en uitgesproken op 12 Juni 1894, w aarbij hij is schuldig verklaard aan: „het als minder militair opzettelijk nalaten de orders van dengene, die boven hein is gesteld, na te komen en te gehoorzamen in eene andere gelegenheid, dan in eene affaire tegen den vijand of in eene dadelijk belegerde of berende plaats" en overzulks veroordeeld tot de straf van militaire gevangenis voor den tijd van een jaar, met verwijzing voorts in de kosten en misen der Justitie alsmede in die van den processe;

Gelezen den namens den appellant R. O. op 2 Juli 1894 gedietiden eisch in appèl, waarbij wordt geconcludeerd : „dat het Hoog-Militair Gerechtshof, met ontvangst van het appèl, den Krijgsraad onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van het den beklaagde ten laste gelegde feit, hem te dier zake zal verwijzen naar den desciplinairen rechter en voorls den Staat zal veroordeelen in de kosten en misen der Justitie en in die van den processe

Nog gelezen de namens den geappelleerde op 17 Juli 1894 gediende schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt gerefereerd aan 's Hofs prudentie onder protest van kosten ;

Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie, als in appèl gediend;

O. dat de appellant R. O naar aanleiding van 's Hofs resolutie van 25 Mei dezes jaars No. 19, waarbij de Advokaat-Fisk&al voor de Land- en Zeemacht in Nederlandsch-Indië gemachtigd werd, van het tegen den beklaagde gewezen vonnis in zijn belang te provoceeren aan den llove, te bekwamer tijd dit appèl heeft vervolgd ;

O. dat den geappelleerde bij introductieve klacht van den negenden April dezes jaars door den Europeeschen sergeant bij de 3de Compagnie van het garnizoens-bataljon van Celebes, Menado en Tiraor, D. F., Alg. Stb. No. 24596, is ten laste gelegd, dat hij op den eersten April dezes jaars, deel uitmakende van een met het kapmes gewapende patrouille, waartoe hij door den Europeeschen sergeant de G. was gecommandeerd en welke patrouille in opdracht had de aan de militairen van het garni-