stelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, dan moet de Landraad zich, krachtens art 110 Iiegl. op de Recht. Org., van de kennisneming en berechting van dit laatste feit onthouden.

HET HOOG-GERECHTSHOE VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gezien de stukken van het gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde Pak Salipah en het in die zaak op 16 Augustus 1894 door den Landraad te Pasoeroean gewezen vonnis, waarbij is verklaard, dat de schuld van beklaagde aan de hem bij de acte van beschuldiging in de eerste, tweede, zesde en zevende plaats ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen is en hij daarvan is vrijgesproken, doch hij schuldig is verklaard aan: „drie diefstallen, waarvan één bij nacht in een bewoond huis, één bij nacht in de aanhoorigheid van een bewoond huis en één als overtreding gepleegd", en deswege veroordeeld tot de straf van dwangarbeid in den ketting voor den tijd van vijf jaren, met verdere veroordeeling van den beklaagde in de kosten van het rechtsgeding, met uitzondering van die welke, tengevolge van zijn gedeeltelijke vrijspraak en de geheele vrijspraak van medebeklaagde Pak Liha alias Siraan, komen ten laste van den Lande en met last tot teruggave der stukken van overtuiging op de wijze als nader in het vonnis is omschreven;

Gezien de schriftelijke conclusie namens den Procureur Generaal, door den Advocaat Generaal Mr. Ch. H. Nieuwenhuijs genomen, en gedagteekend 28 September 1894, daartoe strekkende, dat het Hoog-Gerechtshof met vernietiging van 's Landraads vonnis, voor zooveel daarbij eene schuldigverklaring en veroordeeling tegen beklaagde is uitgesproken, ter zake van het hem in de derde plaats ten laste gelegde feit, den Landraad onbevoegd zal verklaren om daarvan kennis te nemen en beklaagde te dier zake zal verwijzen naar den bevoegden rechter, zijnde de politierechter te Pasoeroean, subsidiair, hem daarvan zal vrijspreken; wijders het vonnis ook zal vernietigen voor zooveel daarbij eene schuldigverklaring en veroordeeling tegen beklaagde is uitgesproken, ter zake van het hem in de vierde