Verklaart I Lotong schuldig aan het indienen van een lasterlijke aanklacht en veroordeelt hem deswege tot een boete van 24500 kepengs, indien zijne partij den eed met aflegt op de hoven omschreven wijze.

Stelt, de beklaagden Pan Mijasti en Pan Soemasih voorloopig op vrije voeten, ten einde hen in de gelegenheid te stellen een petabak te zoeken.

Gelast de teruggave van de als stukken van overtuiging gediend hebbende voorwerpen aan de eigenaren of daarop rechthebbenden.

Gewezen op Zaterdag den 3en Maart 1894, onder presidium van II. de Vogel, kontroleur van Djembrana, door Sang ü'de Wajan Manibal en Sang G'de Njoman M' Gati, leden, en ten zelfden dage in het openbaar uitgesproken door den zelfden president, in tegenwoordigheid der zelfde leden en van de beide kantja's.

Goedgekeurd en bekrachtigd bij besluit van den Resident van Ba.li en Lombok ddo. 15 Mei 1894 No. 951/10.

Mij bekend:

Be Secretaris,

(w. g.) H. W. VEENHUIJZEN.

Op heden den tweeden Juli 1800 vier en negentig, den vastgestelden dag der eedsaflegging, weigerde de getuige Mangkin den hem opgelegden eed af te leggen, waardoor naar Balische begrippen de geheele eedsaflegging vervalt en de aan Pan Soemasih bij dit voorwaardelijk eindvonnis opgelegde straf van twee jaar dwangarbeid buiten den ketting moet worden ten uitvoer gelegd.

Be Magistraat, (w. g.) DE VOGEL.