vervolging behoeft dien ambtenaar niet te weêrhouden: want op overtreding van art. 284 Burgerlijk Wetboek is geen straf gesteld", — een gevaarlijke wenk aan de ambtenaren van den Burgerlijken Stand, die hierdoor allicht tot de meening zullen komen, dat het zaak is om maar zooveel mogelijk gebrekkige erkenningen in de registers op te nemen, omdat zij daardoor de belangen dienen van het te erkennen kind. Intusschen houden die ambtenaren in het oog, dat zij zijn ambtenaren en niet geroepen om de particuliere belangen van het individu te dienen: zij hebben slechts te rade te gaan met de wet en hun overtuiging, niet met de belangen van particulieren".

Zooals gezegd, heb ik het bovenstaande woordelijk overgenomen uit de aan het hoofd van dit opstel vermelde verhandeling van den heer Houtliuijsen, bl. 605—607, omdat ik dit gewenscht acht voor de duidelijkheid van het overzicht. Men lette er op, dat sub a en b woorden van den heer Houtliuijsen zijn, die sub a' en l>' van mij.

Na het bovenstaande te hebben meegedeeld, gaat de heer Houtliuijsen, t. a. p. bl. 607 aldus voort:

„Het worde mij vergund nog een paar woorden in het midden te brengen naar aanleiding van het door Mr. R. II. Kleijn gezegde en sub a 1 en V aangehaald."

Er valt natuurlijk niet aan te twijfelen, dat in de door den Hoogen Raad en de Rechtbank te Amsterdam behandelde gevallen, de toestemming door de moeder gegeven werd bij dezelfde gelegenheid als waarbij de vader het kind erkende.

Hieruit (') trekt Mr. R. H. Kleijn het gevolg: dat de toestemming der moeder slechts dan als uitdrukkelijke erkenning harerzijds geldt, indien zij bij de erkenning, door den vader, tegenwoordig is.

Waarop is deze gevolgtrekking gegrond?"

Aldus de heer Houtliuijsen. Ik had werkelijk mogen verwachten, dat de heer II. een betere gevolgtrekking uit mijne

(') Let wel.