dat deze door appellant is bestreden met liet beweren dat. vermits hij ontkent vóór den datum der introductieve dagvaarding koopman te zijn geweest, en dat hier van eene uit daden van koophandel voorspruitende schuld sprake zoude kunnen zijn. nu het onderwerp der vordering de som van f 300 te boven gaat, het getuigenbewgs in deze bij de wet is uitgesloten ;

dat hiertegen voorts weer van de zijde van geïntimeerde bij pleidooi is aangevoerd dat: I, in de naar aanleiding van de introductieve dagvaarding opgemaakte acte van procureurstelling, appellant zich zeiven handelaar heeft genoemd, en II, het aangeboden getuigenbewijs juist de strekking heeft om aan te toonen, dat de onderwerpelijke zaak is eene handelszaak, de appellant in de maanden Mei tot en met September 1893 koopman was en als zoodanig bjj geintimeerde handelsgoederen kocht;

O. dat, terwijl het sub I vermelde feit geenszins bewijst, dat appellant ook vóór het tijdstip der procureurstelling, en wel speciaal ten tijde, dat de beweerde verkoopen en leveringen zouden hebben plaats gehad, reeds handelaar was en dat feit alzoo niet ter zake dienende en afdoende is, daarentegen de sub II vermelde grond op zich zelf reeds voldoende is om hier in het algemeen getuigenbewijs admissibel te achten;

En wat nu voorts de in casu te bewijzen aangeboden feiten zelve betreft:

O. dat deze den Hove voorkomen ter zake dienende te zijn en tot de beslissing der zaak te kunnen leiden, behoudens dat het sub 3e gestelde feit in zooverre zal behooren te worden aangevuld, dat daarin alsnog ter nadere bepaling de vermelding worde opgenomen, dat de daarbij bedoelde erkentenis althans niet voor 29 Mei 1893 heeft plaats gehad ;

O. dat mitsdien, met toewijzing van den eisch incidenteel subsidiair, behoudens de bovengemelde ambtshalve gedane aanvulling van het derde der te bewijzen aangeboden feiten, het gevraagde getuigenverhoor behoort te worden toegestaan;