aantijging, zullen de vervolging en uitspraak worden gesehorst, immers de wet kennelijk het inbrengen van zoodanige aanklacht, bijaldien deze waar mocht worden bevonden, gelijkstelt met het bij artikel 284 § 2 eodem voorzien geval, dat eene vóór de aantijging bestaande rechterlijke uitspraak, de waarheid daarvan bevestigende, den aantijger van alle rechtsvervolging ontslaat;

dat daarentegen het posterieur aan de aantijging aanbrengen dier feiten niet anders zou zijn dan eene vordering, dat het bewijs van hare waarheid alsnog zal worden opgemaakt, hetgeen bij artikel 283 § 2 eodem niet wordt toegelaten;

dat onderwerpelijk van eene aan de aantijging voorafgaande, tegen den getuige van Heutsz bjj het Openbaar Ministerie of bjj de ambtenaren van de administratieve of rechterlijke politie ingediende, aanklacht ter zake van, „knevelarij" niet blijkt, en er mitsdien ook van gecne schorsing sprake kan zijn;

O. echter, dat de eerste rechter ten onrechte heeft nagelaten in zijn dispositief van het nader te bespreken eindvonnis op het gedaan verzoek tot schorsing te beschikken en zulks alsnog in revisie kan geschieden;

O. alsnu wat de hoofdzaak betreft, dat — gelijk uit het gezegde reeds blijkt — de zaak behoort te worden berecht naar de voorschriften van het Drukpers-Reglement (Staatsblad 1856 No. 74) in verband met de artikelen 282 s.q.q. van het Strafwetboek voor Europeanen;

dat hiertegen niet obsteert, dat bij artikel 6 der Overgangsbepalingen van dit wetboek is verstaan, dat ten aanzien der misdrijven door middel der drukpers gepleegd de bestaande voorschriften, te weten bovenbedoeld Staatsblad en zijne corollaria, blijven gelden tot nadere voorziening, waaruit sommigen de gevolgtrekking hebben willen maken, dat drukpersdelicten, althans tegen particulieren gepleegd, behooren te worden beoordeeld naar de beginselen van het Roomscli-Hollandsch recht (zie de memorie van toelichting op het Strafwetboek voor de Europeanen van Mr. A. A. de Pinto, pagina 208) vermits: