hij, de achtbaarheid van zijn rang uit het oog verliezend, toegaf aan de bepaalde ondeugd van te zijn een ijdele kwast;

2e. dat het eerste mede dient gezegd van de passage „Een klerkje" tot en met „een bezoek vereert", moetende zelfs de laatste zinsnede worden verklaard, als zoude bovenbedoelde ambtenaar er jacht op hebben gemaakt zich in de gunst van hooggeplaatsten te dringen;

B le. dat de passage „terwijl hij daarentegen kort te voren het bezit van vijf pikols bij denzelfden Chinees ongestraft liet" niet is honend, omdat geen bepaalde ondeugd, immers slechts een gebrek en wel dat aan verstand of aandacht bij de lezing van geschriften op zijn werkkring betrekking hebbende, den getuige is ten laste gelegd; lasterlijk zou kunnen zijn, zoo gedrukt ware, dat de getuige van Heutsz zulks tegen beter weten had gedaan, doch in verband met het voorgaande, te beginnen met de woorden: „vraagt ge naar zijn intellectueele eigenschappen" slechts smadend is, daar, zoo de sarcastische toon waarin het artikel geschreven is al kan doen denken, dat er een adder onder 't gras schuilt, niettemin genoegzaam blijkt, dat beklaagde er voor is teruggedeinsd dien getuige iets meer dan een beleediging toe te voegen;

dat het overbodig is ten aanzien van het bereids besprokene in een onderzoek te treden omtrent het al of niet in den zin der wet bewezene der waarheid van beklaagdes beweringen, vermits de bepalingen der artikelen 283 tot en met 286 van het Europeesch Strafwetboek alleen betrekking hebben op het misdrijf van „laster", hetwelk tot zijn bestaan de aantijging van een bepaald feit vordert, dat alleen voor bewijs in den zin der wet vatbaar is;

2e. dat daarentegen de passage:

„dat zijn tijd te veel in beslag wordt genomen door het or„denen van do verwarde administratie van zijn schoonvader, „den notaris tevens vendumeester, die thans wegens ziekte met „verlof is", volgende op het Sub A No. 2 hierboven behandelde, in verband met hetgeen in de acte van beschuldiging daarop