volgt, zonder eenigen twijfel is lasterlijk voor den getuige van ileutsz, omdat hem daarmede plichtverzuim, immers het stellen van private boven dienstbelangen en dientengevolge trage afdoening zijner ambtsbezigheden, mitsdien een bepaald feit wordt verweten, hetwelk den ambtenaar blootstelt aan de verachting der ingezetenen en zelfs aan oneervol ontslag uit 's Lands dienst, als gevolg van op de afkeuring van 't publiek gebaseerde rcgeer-beginselen;

dat geen bewijs in den zin der wet voor deze bewering is aengevoerd;

C le. dat de woorden: „en ik kan zijn kiescliheid niet" enz. tot en met „verhoogde" geen gepreciseerd feid bevatten, dat beklaagde aan strafvervolging of aan den haat of de verachting der ingezetenen zou hunnen blootstellen, derhalve niet lasterlijk kunnen wezen, doch zijn honend, vermits daarin ligt opgesloten de, als knevelarij in hare uitingen strafbare, ondeugd der inhaligheid of schraapzucht:

dat — ofschoon de acte van beschuldiging ook andere passages van het dagblad-artikel in extenso incrimineert — de eerste rechter daarom niet geacht kan worden niet op alle punten van beschuldiging te hebben recht gedaan, vermits zij vooreerst met de hierboven besprokene samenhangen en hij bovendien, door het voornaamste daaruit — datgene, hetwelk hem voorkwam van het meeste gewicht te zijn — in behandeling te nemen aantoont, dat hij het overige, als van minder beteekenis, onbesproken meent te kunnen laten;

He. ten aanzien van den notaris S. J. Wiselius, vroeger te Tegal resideerende, thans met verlof wegens ziekte tijdelijk in Nederland verblijf houdende:

vooreerst dat notarissen, blijkens artikel 1 van het Reglement op het notarisambt, zijn openbare ambtenaren en deze qualiteit niet wordt verloren wanneer zoodanig ambtenaar zich met verlof bevindt, evenmin als die van ingezeten van NederlandschIndië, blijkende a fortiori uit artikel 33 No. 1 der Algemeene bepalingen van wetgeving, dat beklaagde in casu aan de Nederlandsch-Indisehe Strafwet onderworpen is;