gewezen en uitgesproken op 5 Juni 1894, waarbij hij is schuldig verklaard aan: „insubordinatie door woorden door eenen Officier gepleegd onder verzachtende omstandigheden" en deswege veroordeeld tot de straf van militaire detentie voor den tijd van drie maanden, met verwijzing voorts in de kosten en misen der Justitie en in die van den processe;

Gelezen den namens den appellant op 25 September 1894 gedienden eiscli in appèl, waarbij wordt geconcludeerd, dat het den llove moge behagen, met ontvangst van het appèl, te niet te doen het vonnis waarvan appèl en, doende wat de eerste rechter had behooren te doen. appellant vrij te spreken, met veroordeeling van den Lande in de kosten der beide instantien;

Nog gelezen de door den geappelleerde R. O. op 3 November 1894 gediende schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt geconcludeerd, dat het IToog-Militair-Gerechtshof, met tenietdoening van het appèl, het vonnis zal bekrachtigen en den appellant zal verwijzen in de kosten der appellatoire instantie;

Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie als in appèl gediend;

O. dat de beklaagde, thans appellant, te bekwamer tjjd van het tegen hem gewezen vonnis is gekomen in hooger beroep;

O. dat den appellant bij introductieve klacht is ten laste gelegd, dat hjj, met het oogmerk zijn waarnemenden compagniescommandant, den lsten Luitenant der Infanterie O. L. K. te beleedigen, terwijl hij wist, dat deze Officier zijn meerdere in rang was, dien superieur op Vrijdag 20 April 1894 door den lsten Luitenant-Adjudant J. W. B. en den lsten Luitenant der Infanterie D. T. L. zijn visitekaartje heeft doen ter hand stellen, met de opdracht, dat zijn superieur het visitekaartje behoorde te beschouwen als een slag, welke hij zijn meergemelden chef moedwillig toebracht in tegenwoordigheid der beide genoemde Officieren;

O. dat de Krijgsraad, ofschoon te recht, op grond van de bewijsmiddelen in het vonnis vermeld, als bewezen aannemende, dat de feiten zich hebben toegedragen zooals in de klacht is