Nog gelezen de door den geappelleerde R. O. op 3 November 1894 gediende schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt geconcludeerd, dat het Hoog-Militair-Gerechtshof, met tenietdoening van het appèl, het vonnis zal bekrachtigen en den appellant zal verwijzen in de kosten der appellatoire instantie;

Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie als in appèl gediend ;

O. dat de beklaagde, thans appellant, te bekwamer tijd van het tegen hem gewezen vonnis is gekomen in hooger beroep;

O. dat den appellant bij introductieve klacht is ten laste gelegd, dat hij, wetende dat de 1ste Luitenant der Infanterie J. J. D. het oogmerk had zijn waarnemenden compagnies-commandant, derhalve zijn superieur, den Isten Luitenant der Infanterie O. L. K. te beleedigen, op Vrijdag 20 April 1894 op verzoek van genoemden Luitenant D. met zijn medeappellant, den lsten Luitenant der Infanterie D. T. L., zich heeft begeven naar genoemden superieur en dezen heeft overhandigd een visitekaartje van den Luitenant D., onder mededeeling, dat hij het kaartje moest beschouwen als een slag, welke zijn (B.'s) lastgever hem toebracht, in tegenwoordigheid van hem (B.) en zjjn medeappellant;

O. dat de Krijgsraad, ofschoon te recht op grond van de bewijsmiddelen in het vonnis vermeld als bewezen aannemende, dat de feiten zich hebben toegedragen, zooals in de klacht is vermeld, ten onrechte appellant ter zake heeft schuldig verklaard aan medeplichtigheid aan: insubordinatie door woorden door eenen Officier, onder verzachtende omstandigheden gepleegd, door desbewust den dader bij te staan in de feiten, waardoor het misdrijf is voltooid, onder verzachtende omstandigheden en deswege heeft veroordeeld tot (le straf van militaire detentie voor den tijd van twee maanden;

O. toch dat ook met toepassing van art. 17 van het Crimineel Wetboek de door den medeappellant D. gepleegde handeling niet valt onder art. 99 jeto. art. 101 van evengenoemd Wetboek,