anders valt op te maken, dan dat de thans appellant sustineerde op wisselrechtelijke wijze het recht te hebben verkregen, om betaling van voormeld orderbillet te vorderen en dat mitsdien appellant thans niet gerechtigd is te beweren op burgerrechtelijke wijze het voormeld vorderingsrecht te hebben erlangd; O. dan alsnu met betrekking tot dit punt: dat wel is waar niet kan worden ontkend, dat de uitleg, welke door geintimeerde aan de in de introductieve dagvaarding gebezigde bewoordingen gegeven wordt, het meest voor de hand ligt, docli dat tevens moet worden erkend, dat die bewoordingen zoo algemeen zijn gesteld, dat daardoor ook hetgeen te dien aanzien door den thans appellant wordt gesustineerd, althans niet is uitgesloten;

dat nu, waar dit laatste het geval is, de introductieve dagvaarding in het voordeel van den eischer (thans appellant) behoort te worden uitgelegd; dat hieruit alzoo volgt, dat de appellant met zijn beweren, dat hij op burgerrechtelijke wijze, d.i. door middel van cessie in den zin van artikel 613 Burgerlijk Wetboek, den eigendom van meergemceld orderbillet verkregen heeft en mitsdien daarvan de wettige houder is wel degelijk ontvankelijk te achten is ;

O. alsnu verder met betrekking tot de vraag of hier werkelijk van eene cessie in den zin van artikel 613 Burgerlijk Wetboek sprake kan zijn;

dat deze vraag te recht door den rechter a quo in ontkennenden zin is beantwoord;

dat toch de door appellant verdedigde stelling, als zoude een eerst na den vervaldag op een orderbillet, in den vorm van een endossement, gesteld geschrift als het onderwerpelijke: „voor mij aan de order van den Chinees Tjan Ban Tjoan, waarde genoten, onder voortdurende aansprakelijkheid als endossant, ook zonder protest", met de daaraan toegevoegde dagteekening en onderteekening, tevens eene afzonderlijke acte van cessie kunnen wezen, is in strijd met artikel 138 van het Wetboek van Koophandel, in verband met artikel 208 eodem