en de in eerstgemeld artikel gemaakte tegenstelling van „endossement" en „afzonderlijke aete van cessie", van allen zin en beteekenis berooft, zoo al niet geheel en al opheft;

dat voorts het bedoelde geschrift ook daarom niet aan de vereischten van eene acte van cessie voldoet, omdat uit de bewoordingen van dat geschrift niet ondubbelzinnig blijkt, dat daarmede eene overdracht van rechten en niet maar blootelijk eene volmacht tot invordering van het bedrag der in het vervallen accept vermelde schuld is bedoeld;

dat daarbjj het begrip van cessie of overdracht in zich sluit, dat deze aan een bepaald aangewezen persoon wordt gedaan, terwijl daarentegen het geschrift, hetwelk in deze als eene acte van cessie zoude moeten gelden, slechts aan de order van een bepaald persoon is gesteld en dat wel zonder dat blijkt, dat door dezen laatste eene nadere aanwijzing van dien persoon als cessionaris heeft plaats gehad;

O. dat na deze beslissing een onderzoek omtrent de vraag of het geschrift, hetwelk men in casu ten onrechte voor eene acte van cessie heeft willen laten doorgaan, wel van het voor eene afzonderlijke acte van cessie vereisclite zegel is voorzien en wel als eene acte van cessie, overeenkomstig de bepaling van artikel 613 alinea 2 Burgerlijk Wetboek, aan den schuldenaar is beteekend, geheel overbodig is geworden en alzoo kan achterwege blijven;

O. dat mitsdien, met tenietdoening van het appèl, het vonnis a quo behoort te worden bekrachtigd, met veroordeeling van den appellant alsnog in de kosten van het hooger beroep;

Gelet, behalve op de reeds bovenaangehaalde wettelijke bepalingen, nog op de artikelen 58 en 339 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering;

Rechtdoende in hooger beroep:

Doet te niet het appèl.

Bekrachtigt het tussehen partijen gewezen vonnis van den Raad van Justitie te Semarang ddo. 14 Maart 1894, waarvan appèl.