en uit het feit, dat hij er zich niet toe bepaald heef 't ter kennisse van het publiek te brengen hetgeen hem door andere personen is medegedeeld.

IIET HOOG-GERECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIË,

Gezien de stukken van liet gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde H. E. E. en het in die zaak op den 12den Januari 1895 door den Raad van Justitie te Soerabaja uitgesproken vonnis, waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan: „laster en hoon door middel van een verspreid drukwerk, onder verzachtende omstandigheden gepleegd" en deswege veroordeeld tot de betaling eener geldboete groot f 300.— (drie honderd gulden), met bepaling, dat hij in geval van geheele of gedeeltelijke wanbetaling der opgelegde geldboete lijfsdwang zal kunnen ondergaan gedurende v(jf en veertig dagen, met verdere veroordeeling van den beklaagde in de kosten van het rechtsgeding;

Gezien de schriftelijke conclusie namens den ProcureurGeneraal door den Advocaat-Generaal Mr. Ch. H. Nieuwenhuijs genomen en gedagteekend den 20sten Februari 1895, daartoe strekkende, dat het Hoog-Gereelitshof, met vernietiging van het vonnis voor zooveel beklaagde daarbij is schuldig verklaard aan het hem in de tweede plaats ten laste gelegde, hem alsnog daarvan zal vrijspreken en voorts, met verbetering van het vonnis, den beklaagde ter zake van het hem in de eerste plaats ten laste gelegde zal schuldig verklaren aan: „beleediging jegens twee personen door middel van een verspreid drukwerk en hem overzulks zal veroordeelen tot de betaling van twee geldboeten, elk van f 25.— (vijf en twintig gulden), met bepaling, dat beklaagde bij wanbetaling voor elk dier boeten lijfsdwang zal kunnen ondergaan naar rede van één maand voor elke verschuldigde f 200.— (twee honderd gulden) en in de kosten van het proces, met uitzondering van die welke zijne vrijspraak betreffen en ten laste zullen komen van den Lande;