Gehoord het rapport van den Raadsheer Mr. C. Rasch;

Gelet op de in revisie ingediende memorie;

O. dat (Je beklaagde op de wijze door de wet voorgeschreven en binnen den termijn, bij deze gesteld, verklaard heeft van het vonnis revisie te verlangen;

O. dat in de eerste plaats de vraag te beantwoorden valt of beklaagde — gelijk door hem in zijne memorie van revisie wordt beweerd — in zijn recht van verdediging is verkort, doordien de rechter a quo geweigerd heeft de door hem medegebrachte getuigen a decharge ter terechtzitting te hooren;

O. dienaangaande, dat beklaagde blijkens het slot van het proces-verbaal der terechtzitting den Raad heeft verzocht om zijne — niet binnen den bij de wet voorgeschreven termijn (art. 131 Regl. op de Strafvordering) aan den Officier van Justitie beteekende — getuigen te doen hooren, ten einde te bewijzen: lo. dat er werkelijk mishandeld is geworden en 2o. dat de getuigen Verwijk en van der Sluis ter terechtzitting onware verklaringen hebben afgelegd;

O. dat in de strafrechtsprocedure als beginsel geldt, dat elk bewijs door tegenbewijs mag ontzenuwd worden, tenzij de wet zelve het tegenbewijs uitsluite;

O. dat uit het onderling verband der artikelen 283 en 284 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen blijkt, dat geen bewijs door getuigen door den rechter mag worden toegelaten ter staving van feiten, welke het misdrijf van laster daarstellen, hoedanige den beklaagde bij het tweede punt van beschuldiging worden ten laste gelegd;

dat derhalve hieruit al dadelijk voortvloeit, dat de Raad te recht het getuigenbewijs heeft geweigerd ten aanzien van het hierboven, sub lo. bedoelde, te bewijzen aangeboden feit;

dat, quoad 2°, beklaagde in gebreke is gebleven op te geven, in hoever genoemde getuigen onware ver klaringen zouden hebben afgelegd, zoodat de rechter, om te kunnen nagaan of ten deze al dan niet getuigenbewijs is buitengesloten, te rade zal moeten gaan met hetgeen beklaagde op de verklaringen heeft aangemerkt;